Terug naar zoekresultaten

2.14.12 Inventaris van het archief van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te Londen, 1940-1946

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.14.12
Inventaris van het archief van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te Londen, 1940-1946

Auteur

F.G.A.H.H. van Abeelen

Versie

31-03-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1969 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen: Londens Archief
OKW / Londens archief

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1940-1946

Archiefbloknummer

O27548

Omvang

; 432 inventarisnummer(s) 3,70 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap te Londen

Samenvatting van de inhoud van het archief

Na aankomst in Londen op 14 mei 1940 had minister van Onderwijs G. Bolkestein aanvankelijk nauwelijks werk. Pas in juli 1941 was het nodig bij het departement een eerste personeelslid aan te stellen. Geleidelijk echter nam het aantal taken toe. De enige Nederlandse school in geallieerd of neutraal gebied, het Beatrix Lyceum in Flims (later Glion) in Zwitserland, werd vanaf juli 1941 gesubsidieerd en gecontroleerd door het ministerie in Londen. Daarnaast kwam er een stelsel van cursussen. Onder leiding van Mw. R. Marsman-Barendregt werd in december 1941 het Nederlands Instituut voor Onderwijs opgericht dat in de zomer van 1944 vanuit vijf vestigingen in Engeland algemeen vormende cursussen aanbood aan circa 450 kinderen en volwassenen. Bovendien kwamen er studiebeurzen voor studenten en verkorte cursussen voor stuurlieden en machinisten van de koopvaardijvloot met examens in New York, Londen, Colombo en Sydney. Er kwam een bescheiden cultuurbeleid met o.a. enkele tentoonstellingen, steun voor het muziekcorps van de Prinses Irene Brigade en in augustus 1943 de opening van een Nederlands cultureel centrum (het Netherlands House) in Londen (opgeheven april 1946). Ook werden er plannen gemaakt voor na de oorlog: in maart 1944 werd er een overeenkomst gesloten met België om te komen tot een uniforme schrijfwijze voor de Nederlandse taal en er werden voorbereidingen getroffen voor de restitutie van geroofd kunstbezit.
De wederopbouw van het onderwijs vanaf september 1944 in het zuiden van Nederland verliep moeizaam. Schoolgebouwen waren gevorderd; er was een gebrek aan brandstof en zuiveringen dunden het docentenkorps uit. Desondanks ging een deel van het onderwijs door en er kwamen tijdelijke voorzieningen, zoals de nooduniversiteit van Eindhoven (op initiatief van o.a. prof. dr. J.H. de Boer) en de instelling van de Bijzondere Medische Commissie in Tilburg die artsenexamens mocht afnemen.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
ALGEMEEN.
A. Verklaring van de titel.
Onder het Londens archief van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen worde verstaan:
  1. het archief van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te Londen, aldaar gevestigd tijdens de bezetting van Nederland van mei 1940 tot mei 1945 en van het Londens Bureau van dit ministerie, dat bij de terugkeer van de minister naar Nederland werd ingesteld voor de afwikkeling van lopende zaken (1945-1946).
  2. het archief van prof.dr. M. Bokhorst, raadadviseur bij het ministerie te Londen van mei 1943 tot oktober 1944.
  3. Archivalia van een aantal interdepartementale en andere commissies.
B. Geschiedenis.
Op 10 mei 1940 vielen de Duitse troepen ons land binnen. Zij hadden daarbij de bedoeling in een bliksemaktie Den Haag te veroveren. Voor de Nederlandse Regering dreigde het gevaar, dat zij voor de keus zou komen te staan zich over te geven of gevankelijk te worden weggevoerd naar Berlijn. Op een bijeenkomst van alle ministers ten huize van de minister van algemene zaken, tevens voorzitter van de ministerraad, jhr.mr. D.J. de Geer, kwamen zij al spoedig tot de overtuiging, dat de raad zoveel mogelijk bijeen moest blijven om snel beslissingen te kunnen nemen. Het gebouw aan de Bezuidenhoutseweg, waarin de Ministeries van Economische Zaken en Sociale Zaken waren gehuisvest, werd als voorlopig verblijf aangewezen. Dezelfde dag nog vertrokken de ministers van buitenlandse zaken en van koloniën, mr.E.N. van Kleffens en Ch.J.I.M. Welter, naar Londen om steun te zoeken bij de bondgenoten Groot-Brittannië en Frankrijk. Inmiddels deed zich de vraag voor of en waarheen de regering zou moeten uitwijken, indien de vooruitzichten op een gunstige afloop van de militaire gebeurtenissen volstrekt hopeloos zoudenworden. Ook de leden van het Koninklijk Huis mochten onder geen beding in handen van de vijand vallen. Op 12 mei 1940 vertrok prinses Juliana met haar kinderen uit Den Haag. De volgende dag begaf H.M.de Koningin zich naar Hoek van Holland en vandaar met een torpedobootjager naar Engeland. Dezelfde dag gingen de overige ministers eveneens naar Hoek van Holland om verder met een Britse torpedobootjager naar Engeland gebracht te worden. Onder dit gezelschap bevond zich G. Bolkestein, minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Devolgende morgen op 14 mei 1940 was de gehele Nederlandse regering in Londen. Het Nederlandse Gezantschap aldaar had reeds kamers gereserveerd in Grosvenor House, Gedurende de eerste weken na haar vertrek uit het vaderland hield de gehele regering in dat gebouw haar verblijf. Behalve van Nederland waren ook van de onderstaande landen regeringen in ballingschap te Londen gevestigd: België, Tsjechoslowakije, Griekenland, Luxemburg, Noorwegen, Polen, Joegoslavië. Frankrijk was in Londen vertegenwoordigd door een Comité National, later door het Comité Français de la Libération Nationale.
Nu moest spoedig worden voorzien in de behoefte aan voldoende kantoorruimte, opdat de werkzaamheden een aanvang konden nemen. Mr.dr. A.A.van Rhijn, die één dag voor de Duitse inval minister van landbouw en visserij was geworden, wist deze te vinden in een gebouw op de hoek van Strattonstreet en Piccadilly: Stratton House. Hier was gedurende de gehele oorlog de zetel van de Nederlandse Regering inballingschap gevestigd.
De beschikbare werkruimte bleek echter na verloop van tijd niet toereikend te zijn, zodat verscheidene departementen elders in de stad hun intrek moesten nemen. In de tweede helft van 1941 verhuisden de Ministeries van Algemene Oorlogvoering, Oorlog, Sociale Zaken en Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen naar Arlington House, evenals het Kabinet van de Koningin.
Het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen was tot mei 1945 in dat gebouw gehuisvest. Het reeds eerder genoemde Londens Bureau bleef daar, totdat het werd opgeheven. De omvang van de werkzaamheden was, zoals blijkt uit de agendaboeken van mei 1940 tot december 1941, zo klein dat er behalve de minister niemand aan het departement verbonden behoefde te zijn.
Daar komt nog bij, dat de heer Bolkestein, die in het begin van de oorlog de leeftijd van 70 jaren bereikte, veelvuldig ziek was. ( Zie bv. de verhoren van dr. G.Bolkestein, oud-minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, in: Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek, deel 2c, blz.53, 73-81, en 529-531 en deel 5c, blz. 247-255. )
Pas in juli 1941 werd een administratieve kracht aangetrokken.
In december 1941 werd te Londen het Nederlandse Instituut voor Onderwijs opgericht, waarvan mevrouw R.Marsman-Barendregt, weduwe van de omgekomen dichter, directrice werd.
Zij was lerares in de Nederlandse taal en letterkunde geweest.
Het personeel van het ministerie en dat van het instituut, dat als een onderdeel van het departement werd beschouwd, is daarna geleidelijk uitgebreid, zodat het aantal werkkrachten in de jaren 1943 en 1944 gemiddeld ongeveer zeventien bedroeg.
In oktober 1944 begon dit aantal terug te lopen mede door het feit, dat het genoemde instituut zijn werkzaamheden slechts op beperkte schaal kon blijven verrichten. Het werd per 1 oktober 1945 opgeheven. In verband met het vooruitzicht op een spoedige bevrijding van geheel Nederland, waartoe het verloop van de oorlogshandelingen aanleiding scheen te geven, werden reeds in het najaar van 1944 voorbereidingen getroffen voor de terugkeer van de regering. Bij Koninklijk besluit van 17 september 1944, Stb. no. E 121, werd de taak van de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, zodra deze weer in staat was de leiding van zijn departement in Nederland op zich te nemen, omschreven. Gedurende de periode september 1944 tot mei 1945 zijn in het bevrijde deel van Nederland het onderwijs en de andere aangelegenheden, die tot het werkterrein van het departement behoren, geregeld vanuit Londen in samenwerking met het Militair Gezag, dat zich ter plaatse bevond, en enkele inspecteurs.
C. Organisatie.
Het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te Londen kon men splitsen in twee gedeelten en wel het deel dat werd gevormd door de minister en de ambtenaren, die hem assisteerden, het ministerie in enge zin en het ministerie in ruime zin, het departement, waarbij nog behoorde het Nederlands Instituut voor Onderwijs. De Engelse benaming Netherlands Institute of Tuition werd eveneens gebruikt. Dit instituut werd soms genoemd de "afdeling lager onderwijs", van het departement. Dit was echter niet juist. De gelden uitgetrokken voor het instituut en het personeel daarvan stonden dan ook niet op de begroting o.a. onder hoofd "personeel ministerie", maar onder "lager onderwijs". Deze benaming werd later niet meer gebruikt. Gedurende de tweede helft van 1940 en de eerste helft van de 1941 werd, zoals gemeld, het ministerie slechts bemand door de minister. Pas per 1 juli 1941 werd een administratieve kracht aangetrokken. Met ingang van 1 juli 1942 werd luitenant-kolonel C.A.F.W. Sicherer aangesteld als secretaris van het ministerie, terwijl op 17 mei 1943 prof.dr. M. Bokhorst als raad-adviseur in dienst trad. Deze laatste heeft zich op het werkterrein van het ministerie uiterst aktief betoond. Vóór zijn tewerkstelling ten departemente was hij sous-chef van de Regeringsvoorlichtingsdienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Uit de stukken in zijn eigen archief blijkt welke aktiviteiten hij ontplooide. Talloze lezingen en voordrachten heeft hij gehouden, artikelen (ook in boeken) geschreven en radiotoespraken voorbereid. Hij was voor Nederland o.a. lid van de studiegroep voor Reconstructieproblemen, lid van de Emigratiecommissie van deze studiegroep, lid van de Subcommissie Onderwijs,van de Commissie inzake de Bestudering van Engelse Sociale en Sociaal-economische Maatregelen, Nederlands vertegenwoordiger in de London International Assembly and Council for Education in World Citizenship en voorzitter van de Nederlandse groep van deze Assembly, lid van de United Nations University Centre Special Advisory Committee, lid van de Commission for Protection and Restitution of Cultural Material, van de Conference of Allied Ministers of Education.
Tenslotte vertegenwoordigde hij Nederland in de Groupement Interallié pour l'étude des Activités des Allemands et de leurs Satellites.
Uit deze cumulatie van lidmaatschappen blijkt mede het gebrek aan werkelijk bekwame Nederlandse ambtenaren in Londen.
Voor speciale taken was een aantal andere Nederlanders aangetrokken. Zo werd E.G.Schurmann, pianist en componist, als war-artist belast met muziekaangelegenheden.
Mevrouw J.A.Boogerd verzorgde de filmafdeling van het ministerie. ( Zie inv.nrs. 336, 337, 397. ) .
Na het vertrek van de heren Sicherer en Bokhorst met het Militair Gezag naar het vasteland nam in oktober 1944 J.E.A.Reyneke van Stuwe hun werk over.
Hij was en bleef hoofd van de bibliotheek van het Ministerie van Oorlog te Londen. Ook hij hield veel lezingen over de Nederlandse cultuur. Na het vertrek van de minister naar Nederland in mei 1945 werd hij hoofd van het Londens Bureau van het ministerie ten einde de lopende zaken af te wikkelen.
De afwikkeling had nogal veel voeten in de aarde, zodat pas op 1 januari 1947 het Londens Bureau werd opgeheven. Na het vertrek van prof. Bokhorst nam hij diens plaats in de talloze commissies, waarin Nederland vertegenwoordigd diende te worden, in en bovendien was hij, na de oprichting van de Unesco, de Nederlandse afgevaardigde bij dit orgaan, totdat de zetel daarvan werd verplaatat naar Parijs. Van 23 april tot 25 juni is M. Quint te Londen werkzaam geweest als referendaris. Hij moest hiervoor overkomen uit het bevrijde deel van Nederland.
Nadat het zuiden van ons land was bevrijd begaven zich een aantal ministers-"kwartiermakers", zoals Gerbrandy hen noemde op 25 november 1944 naar Nederland. Hierbij was niet minister Bolkestein, hoewel hij toch één van de vier "trouwe medewerkers" van Gerbrandy was. Tot woon- en werkgelegenheid van de overgekomen leden der regering werd uitgekozen het pension "Bosch en Ven", te Oisterwijk. De minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen vertoefde daar voor het eerst op 2 februari 1945. Ook in april verbleef hij enige dagen in Nederland. Bij de verhoren van de Enquêtecommissie op 30 november 1948 zei minister Bolkestein: " Ik ben herhaalde malen in Nederland geweest en heb heel Zuid-Nederland doorgereisd. Er was ook een sectie Onderwijs bij het Militair Gezag en de chef van die sectie Onderwijs was degeen, die mij vergezelde bij mijn bezoeken aan Brabant en Limburg, zo ver ik kon komen; wij hebben dat tezamen in de meeste en volkomen overeenstemming kunnen doen. Ik heb de grote dienst van de chef van de sectie onderwijs, dat hij we bracht, waar ik wezen wilde". En verder: ".... omdat ik vanaf die datum (nl. 2 februari 1945) voortdurend in Zuid-Nederland ben geweest; ik ben maar sporadisch in Londen teruggeweest". Thans het verslag verder op de voet volgend:
"De voorzitter: En hoe ging het, als U iets wilde op het terrein van de zorg, waarmede U belast was?
A. (minister Bolkestein): Daarbij heb ik niet de minste tegenwerking gehad.
De voorzitter: Maar hoe deed U dit dan? Tot wie wendde U zich, als U iets wilde?
A. Tot de inspecteurs van het onderwijs, die in Brabant of Limburg.
De voorzitter: Hebt U zich in februari 1945 wel eens zelf per circulaire of andere wijze tot deze inspecteurs gewend?
A. Neen, want ik heb ze opgezocht, voor zover ik ze nodig had, en mondeling de zaken besproken. Om een voorbeeld te noemen. Ik kwam in februari 1945 in Nederland; Brabant en Limburg waren toen bevrijd; en ik heb toen in overleg met de inspecteurs, die daar aanwezig waren, de eindexamens voor het jaar 1945 geregeld en besproken op welke wijze men zich tot de scholen moest richten om dit tot stand te brengen.
De voorzitter: En deed U dit dan over het hoofd van de sectie onderwijs van het Militair Gezag of in overleg met hem?
A. Die was er altijd bij.
De voorzitter: Wie was dat?
A. De heer Kok, nu chef van de afdeling Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs van het Departement van Onderwijs". ( Zie de verhoren van de Enquêtecommissie, nr.35379 e.v. ) .
Ook in mei verbleef de minister weer in ons land. De oud-minister van Sociale Zaken, J.van den Tempel, schrijft in zijn boek "Nederland in Londen, ervaringen en beschouwingen" (blz.240): "Eerst vrijdag 11 mei gelukte het de reis voort te zetten; een kapitein van het Militair Gezag bracht minister Bolkestein en mij naar Amsterdam. Over Den Bosch en Nijmegen, dwars door de Betuwe en door naar Arnhem".
I. ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN.
1. Algemeen.
Het onderwijs moet in het kader van deze uiteenzetting worden onderverdeeld in lager, middelbaar, nijverheids en hoger onderwijs.
Zoals reeds eerder is vermeld, werd in december 1941 het Nederlands Instituut voor Onderwijs opgericht. Dit was belast met het geven van speciale cursussen.
Scholen waarop algemeen vormend onderwijs voor Nederlanders werd gegeven hebben in Groot-Brittannië tijdens de oorlog niet bestaan. Pogingen tot oprichting hiervan zijn wel gedaan, maar hebben schipbreuk geleden, waarschijnlijk vanwege het feit, dat er te weinig Nederlandse kinderen in Groot-Brittannië waren en omdat ze teveel verspreid woonden. De meeste van deze kinderen bezochten Britse scholen.
Daar in vele gevallen de schoolgelden de financiële draagkracht van de betrokken ouders te boven gingen, verleenden de Nederlandse Regering en de British Council bijstand door het verstrekken van subsidies. De British Council bemiddelde tussen de in Groot-Brittannië verblijvende buitenlanders en de Britse autoriteiten en bood hen ook op andere wijze hulp ( Zie inv.nrs. 25-29. ) ). De Belgische Regering in Londen heeft wel scholen voor haar onderdanen in Groot-Brittannië opgericht. Het aantal Belgische instellingen voor lager onderwijs bedroeg aldaar in totaal zeventien en voor middelbaar onderwijs vier. Tot deze scholen hadden ook Nederlanders toegang ( Zie inv.nr. 47. ) ). De minister, die van mening was, dat het Nederlands onderwijs tot zijn schade steeds te weinig contact had gehad met het onderwijs in de Angelsaksische landen, heeft zich tijdens de oorlog uitvoerig op de hoogte gesteld van het Britse onderwijs ( Zie inv.nrs. 21 en 45. ) ).Ook van het onderwijs in de Verenigde Staten heeft hij tijdens een reis van bijna drie maanden in 1944 grondig kennis genomen ( Zie inv.nr. 7. ) ). Op het departement is voorts een collectie schoolfilms bijeengebracht onder leiding van mevrouw J.A.Boogerd. Deze werd ingaande 19 augustus 1944 met deze taak belast ( Zie inv.nrs. 336,337 en 397. ) ).
2. Lager onderwijs.
a. Aan Nederlanders in Engeland.
Uit de begroting voor het tweede halfjaar van 1940 ( Zie inv.nr. 353. ) ) blijkt, dat er plannen tot oprichting van een Nederlandse lagere school te Londen zijn geweest. Er was f 5.000. -- voor uitgetrokken. Na besprekingen tussen de minister en mevrouw R.Marsman-Barendregt werd besloten niet een Nederlandse school op te richten, maar een zgn. schriftelijke cursus te organiseren. Deze cursus omvatte:
  1. Nederlandse taal;
  2. Nederlandse literatuur;
  3. Vaderlandse geschiedenis;
  4. Aardrijkskunde (later toegevoegd).
De leeftijd der leerlingen varieerde van 8-18 jaar. In het eerste jaar, dat in december 1941 aanving, namen er 48 leerlingen aan deel. Deze cursus werd gegeven door het bovengenoemd Nederlands Instituut voor Onderwijs te Londen. Soms noemde men het ook de "afdeling Onderwijs" van het ministerie te Londen.
De directrice verzorgde behalve deze cursus ook nog mondelinge lessen, aanvankelijk slechts op zaterdag in twee plaatsen buiten Londen, later in Arlington House. Het aantal deelnemers was aanvankelijk achttien.
Het aantal cursussen breidde zich langzamerhand uit. In 1944 werden de volgende mondelinge en schriftelijke cursussen (niet meer alleen voor kinderen) gegeven:
  • Nederlands voor Engelsen
  • Nederlands voor Nederlanders
  • Nederlands voor kinderen
  • Nederlandse handelscorrespondentie
  • Engels voor Nederlanders
  • Engelse handelscorrespondentie (alleen schriftelijk)
  • Spaans (alleen schriftelijk)
  • Boekhouden (alleen schriftelijk)
  • Stenografie.
In juli 1944 bedroeg het aantal cursisten 449.
Behalve in Londen werden er cursussen gegeven in Wolverhampton, Liverpool en Dundee.
Oorspronkelijk was de liquidatie van het Instituut vastgesteld op 1 oktober 1944. In verband met de loop der oorlogsgebeurtenissen en op uitdrukkelijk verzoek van de British Council besloot de minister de mondelinge en schriftelijke lessen in het Nederlands en Engels voort te zetten. Vijf personeelsleden bleven daarmede belast ( Zie inv.nr. 50 e.v. ) ).
b. In de overzeese gebiedsdelen.
Met het oog op de voorziening van leerkrachten bij het lager onderwijs in Nederland na de oorlog werd bij Koninklijk besluit van 5 oktober 1944, Stb. nr. E. 132, bepaald, dat de op Curaçao verkregen akten voor hoofdonderwijzer in de periode 1945-1948 gelijk gesteld zouden kunnen worden met de overeenkomstige Nederlandse hoofdakten ( Zie inv.nr. 78 ) ).
c. In bevrijd gebied.
Gedurende het tijdvak september 1944 tot mei 1945, toen een deel van Nederland bevrijd was, lag in dat gebied het onderwijs, dus ook het lager onderwijs, nagenoeg stil. De schoolgebouwen waren, zo niet verwoest of zwaar beschadigd, gevorderd voor de legering van garnizoenen van de bevrijdende Geallieerde troepen ( Zie inv.nr. 89. ) ). De lessen, die desondanks nog konden doorgaan, moesten worden gegeven in noodlokalen. Vanuit Londen werd de waarneming van de inspectie in het betrokken gebied geregeld. Tot waarnemend hoofdinspecteur van het lager onderwijs eerst voor Noord-Brabant en de bevrijde delen van Gelderland en Limburg en later ook voor Zeeland, nadat deze provincie was bevrijd, werd benoemd de heer B.A.J.Stoopman te Nijmegen. Deze werd door de minister ook belast met de zuivering van het lager onderwijs in zijn inspectiegebied. De heer C.J.van Roy te Waalwijk werd aangesteld als waarnemend inspecteur van het buitengewoon lager onderwijs ( Zie inv.nr. 83. ) ). In het voorjaar van 1945 werden regelingen getroffen voor het afnemen van de eindexamens u.l.o. en kweekschool in dat jaar binnen het bevrijde deel van Nederland ( Zie inv.nr. 85. ) ). Uit dit gebied en later uit het geheel bevrijde land zijn kinderen naar Groot-Brittannië overgekomen voor een tijdelijk verblijf aldaar. Ze werden begeleid door een aantal onderwijzers, want ook deze kinderen moest het nodige onderricht worden gegeven ( Zie inv.nr. 76. ) ).
3. Middelbaar onderwijs.
De enige Nederlandse instelling voor middelbaar onderwijs buiten bezet gebied en gevestigd in Europa was het Prinses Beatrix Lyceum te Flims (Zwitserland).
Begin 1939 was in Zwitserland de stichting "Nederlandse Alpenkolonie" opgericht met het doel volwassenen en kinderen van Nederlandse nationaliteit uit het vaderland en uit de overzeese gebiedsdelen de gelegenheid te geven, voor zover zij dat voor hun gezondheid nodig hadden, van het Alpenklimaat te genieten in een zuiver Nederlandse omgeving met Nederlands onderwijs en kerkelijk leven. Om de kinderen, die om bovengenoemde redenen in Zwitserland verbleven, van het nodige onderwijs te voorzien werd het Prinses Beatrix Lyceum opgericht.
Aan dit lyceum werd ook een lagere school verbonden.
Om praktische redenen werd voor het lyceum een zelfstandige stichting in het leven geroepen, die in Den Haag zetelde. Door de Duitse bezetting en later door het verbreken van het verkeer met Nederlands-Indië konden nagenoeg geen nieuwe leerlingen meer worden aangeworven. De Duitse bezettingsautoriteiten in Nederland dwongen zelfs tot opheffing van de stichting en haar bestuur en curatorium tot het nemen van ontslag. Om het voortbestaan van de school te verzekeren werden de zich buiten bezet gebied bevindende bestuurs- en curatoriumleden aangevuld met nieuwe krachten, die door de Commissie Rechtsverkeer in Oorlogstijd te Londen werden benoemd. Het Prinses Beatrix Lyceum werd door het ministerie te Londen gesubsidieerd sedert 1 juli 1941. Tevens werd door het ministerie toezicht gehouden op de organisatie van het lyceum, de samenstelling van het bestuur, de examens, de personeelsaangelegenheden en de samenstelling van het leerplan en de lesroosters. Omdat Flims uiteindelijk niet als de meest geschikte plaats van vestiging voor het lyceum werd gezien werd het in de zomer 1941 overgeplaatst naar Glion ( Zie inv.nr. 116 e.v. ) ). Aangezien niet alle buiten bezet gebied verblijvende Nederlanders het Prinses Beatrix Lyceum konden bezoeken, moesten voor hen andere mogelijkheden gevonden worden om een getuigschrift te verwerven, dat hen na de oorlog toegang tot de examens aan een Nederlandse universiteit of hogeschool zou geven. In Nederlands-Indië konden tot de Japanse bezetting in 1941-1942 de lessen en de examens aan de zich aldaar bevindende middelbare scholen normaal doorgaan. Maar het was ondoenlijk om zich slechts voor het afleggen van een toelatings- of eindexamen naar Nederlands-Indië te begeven. Daarom werd gedurende de periode van februari 1941 tot februari 1942 druk overleg gepleegd tussen de ministers van onderwijs, kunsten en wetenschappen, van koloniën en van buitenlandse zaken en de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië over de mogelijkheid tot het schriftelijk afleggen van toelatings- en eindexamens voor zich buiten bezet gebied en Nederlands-Indië bevindende Nederlanders, welke examens dan geregeld zouden worden door het Departement van Onderwijs en Eredienst te Batavia ( Zie inv.nr. 95. ) ). Er kwam inderdaad een regeling tot stand, maar de Japanse bezetting belette de uitvoering. Het enige vrije deel van het Rijk was nu nog de West. In 1941 werd te Willemstad op Curaçao een Algemene Middelbare School afdeling B opgericht: Het Pieter Stuyvesant College. Het eerste eindexamen kon pas in 1944 plaatsvinden. Daarom werden in 1942 en 1943 en ook nog in 1944 landsexamens afgenomen. Het einddiploma A.M.S.-B en de getuigschriften, uitgereikt door de Commissie belast met het afnemen van het landsexamen, werden bij het Koninklijk besluit van 1 oktober 1942, Stb.nr. C 62, gelijkgesteld met het Nederlandse diploma h.b.s.-B. vijfjarige cursus ( Zie inv.nr. 103. ) ). Om geheel in de bestaande behoefte te voorzien besloot de minister een voordracht bij Hare Majesteit de Koningin in te dienen tot de instelling van een Bijzonder Staatsexamen H.B.S. en Gymnasium. Het Koninklijk besluit van 3 december 1942 Stb. nr. C 67, hield naast de instelling van dit examen de instelling van een examencommissie in. De gelegenheid tot het afleggen van het examen, dat alleen schriftelijk zou worden afgenomen, zou eenmaal per jaar worden gegeven te Londen, Paramaribo, Willemsta New York, Chicago, New Orleans, San Francisco, Montreal, Havana Ruenos Aires. Kaapstad, Pretoria, Sydney en Lissabon. Het toezicht zou hierbij worden uitgeoefend te Paramaribo en te Willemstad onder de verantwoordelijkheid van de gouverneurs van respectievelijk Suriname en Curaçao en in de overige plaatsen onder de verantwoordelijkheid van de aldaar gevestigde Nederlandse consulaire ambtenaren. Het examenwerk werd naar de te Londen gevestigde examencommissie verzonden, die het beoordeelde en van haar bevindingen aan de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen een beredeneerd verslag uitbracht. Deze stelde vervolgens de uitslag vast na de commissie gehoord te hebben. Van de uitslag werd bericht gestuurd aan de betrokken kandidaten benevens afschrift hiervan aan de betrokken gouverneurs en consulaire ambtenaren. Aan de kandidaten, voor wie de uitslag gunstig was, werd een getuigschrift verstrekt, waarvan het model werd vastgesteld door de minister. Het bijzonder staatsexamen is tweemaal afgenomen n.l. in 1943 en 1944. In totaal acht personen hebben op deze wijze een getuigschrift verkregen ( Zie inv.nr. 96 e.v. ) ).
Een andere mogelijkheid om een getuigschrift te verkrijgen, dat na de oorlog toegang zou verlenen tot de examens aan een Nederlandse universiteit of hogeschool, werd geboden door het Koninklijk besluit van 2 september 1943, Stb. nr. D 30, dat aan de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen de bevoegdheid gaf om aan de belanghebbende, zonder dat deze een examen behoefde af te leggen, een getuigschrift te verstrekken, waaraan dezelfde rechten verbonden waren als aan het diploma h.b.s. of gymnasium, mits deze de minister te zijner genoegen aannemelijk kon maken, dat hij of zij op grond van genoten schoolopleiding redelijkerwijze geacht kon worden in staat te zijn geweest zulk een diploma te verwerven, maar door de oorlogsomstandigheden daarin verhinderd werd.
Van deze mogelijkheid hebben verscheidene Nederlandse jongelieden, die einddiploma's hadden verworven aan buitenlandse instellingen voor middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs, gebruik gemaakt. Krachtens dit besluit verleende de minister alleen al in 1943 achtenveertig getuigschriften ( Zie inv.nr. 113 e.v. ) ). Uit de stukken blijkt ook, dat de minister zelf een enkele maal leerlingen heeft "onderzocht" volgens de eisen van het Koninklijk besluit van 19 maart 1938, Stb. nr. 365, voor to lating tot de eerste klasse ener middelbare school in Nederland en daarvan door middel van een verklaring heeft doen blijken ( Zie inv.nr. 100. ) ). Tevens gaf hij weleens verklaringen uit, op grond waarvan aan leerlingen van middelbare scholen, die nog geen eindexamens hadden gedaan, dezelfde rechten werden toegekend als die welke verbonden zijn aan het bezit van het einddiploma van een middelbare school ( Zie inv.nr. 101. ) ).
In januari 1943 werd door het departement een cursus georganiseerd voor de opleiding tot de akte m.o. Engels-A, waaraan later ook een opleiding tot de desbetreffende lagere akte werd toegevoegd. De normale duur van de cursus zou twee jaar geweest zijn, maar aangezien de betrokken deelnemers de Engels taal reeds goed beheersten, kon de leertijd tot ruim een jaar beperkt worden.
De cursussen vingen aan op 3 maart 1943. De examens werden in 1944 gehouden, het schriftelijke gedeelte in april en het mondelinge in juni van dat jaar. De leiding van deze cursussen berustte bij de heer H.Koolhoven. Verder werd er nog een cursus boekhouden en handelsrekenen georganiseerd. Deze cursus werd beëindigd op 1 oktober 1944 ( Zie inv.nr. 104 e.v. ) ). Ten tijde van het gedeeltelijk bevrijd zijn van Nederland, bevonden zich in het betrokken gebied leerlingen, welke behoorden tot de hoogste klassen van middelbare scholen aldaar. Aangezien het voor deze jongelieden wegens de heersende omstandigheden onmogelijk was zich voldoende voor te bereiden op hun eindexamen, maakte de minister (nadat bij hem ettelijke verzoekschriften waren binnengekomen) ook ten aanzien van hen gebruik van de bevoegdheden hem verleend bij het voornoemde Koninklijk besluit van 2 september 1943, echter onder voorwaarde, dat de betrokkenen als oorlogsvrijwilligers dienst namen ( Zie inv.nr. 126. ) ). Niettemin zijn er in het bevrijde gebied maatregelen getroffen om waar het enigszins mogelijk was het leerprogramma weer terhand te nemen, opdat het eindexamen in 1945 toch door zou kunnen gaan ( Zie inv.nr. 127. ) ).In november 1944 werd M.van der Weyst te 's-Hertogenbosch aangesteld als waarnemend inspecteur van het middelbaar onderwijs in Noord-Brabant en de bevrijde gedeelten van Gelderland en Limburg en in januari 1945 werd ook Zeeland aan zijn inspectiegebied toegevoegd. Hij werd tevens belast met de zuivering van het middelbaar onderwijs ( Zie inv.nrs. 125 en 130. ) ).
4. Nijverheidsonderwijs.
De Nederlandse Regering had, nadat zij in mei 1940 haar zetel naar Londen had verplaatst, het geluk, dat zij kon blijven beschikken over een deel van de Nederlandse koopvaardijvloot. Het vitale belang voor de oorlogsvoering, dat bij deze vloot was gelegen en het voortdurende gevaar, waaraan haar schepen door de aktiviteit van de vijandelijke duikboten waren blootgesteld, maakten het noodzakelijk, dat de opleiding van zeelieden ook en vooral toen doorgang vond.
Daarom werd in juli 1941 door de ministers van waterstaat en van onderwijs, kunsten en wetenschappen besloten tot de oprichting van een verkorte cursus voor de opleiding van stuurlieden en machinisten. In de jaren 1941 t/m 1944 zijn desbetreffende examens afgenomen van zeelieden van de Nederlandse koopvaardij te Londen, New York, Colombo en Sydney door examencommissies ter plaatse. De leden van deze commissies werden benoemd door bovengenoemde ministers ( Zie inv.nr. 136 e.v. ) ). Tijdens de oorlog volgde ook nog een aantal Nederlanders andere vormen van nijverheidsonderwijs in Groot Brittannië, welke voor de bestrijding van hun studiekosten subsidie ontvingen van de Nederlandse Regering en de British Council ( Zie inv.nr. 132. ) ). Nadat een deel van Nederland bevrijd was, werd ir.L.Th.H.Hesselfelt belast met de waarneming van de inspectie van het nijverheidsonderwijs in het betrokken gebied en tevens met de zuivering van dit onderwijs ( Zie inv.nr. 149. ) ). Zijn standplaats was aanvankelijk Ede, maar hij werd later overgeplaatst naar Eindhoven. Blijkens briefwisselingen, die tussen de minister en de besturen van enkele nijverheidsscholen in het bevrijde gebied zijn gevoerd hebben de lessen en de voorbereidingen op de examens aan deze scholen voor een groot deel doorgang gevonden ( Zie inv.nr. 147. ) ).
5. Hoger onderwijs.
De bemoeiingen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te Londen ten aanzien van dit soort onderwijs golden de Nederlandse hoogleraren en ander wetenschappelijk personeel en de Nederlandse studenten, die zich buiten het door de vijand bezet gebied bevonden. Voorts werden voorbereidingen getroffen tot het herstel van het hoger onderwijs... ... [untractable omission here] Londen werden ontvangen ( Zie inv.nr. 243. ) ), door allerlei maatregelen van de Duitse bezetter volkomen werd ontwricht.
De hoogleraren bleven formeel hun status van hoogleraar van de universiteit of hogeschool, waaraan zij voor de Duitse inval waren verbonden, behouden. Sommigen van hen kregen een aanstelling aan een buitenlandse universiteit. Een aantal docenten en wetenschapsbeoefenaars werd gesalarieerd door het ministerie met name prof.ir.E.R.Hondelink, prof.dr.J.A.Barnouw, dr.B.H.H.Vlekke en H.van Gent. Van ieder van dezen volgt hieronder een korte beschrijving.
Prof.ir.E.R.Hondelink was hoogleraar aan de technische hogeschool te Delft en had een grote naam als deskundige op het gebied van het spoorwegvervoer. Tijdens de Duitse inval bevond hij zich in Groot-Brittannië in verband met een opdracht, die hij voor de voornoemde hogeschool had te vervullen. In juni 1940 kreeg hij een aanstelling bij de Railway Research Service. In januari 1943 werd hij benoemd tot voorzitter van de Internationale Transport Commissie, welke tot taak had na de oorlog het vervoer op het Europese vasteland te regelen. In mei 1945 volgde zijn benoeming tot Directeur Generaal van de Provisional Organisation of European Inland Transport. Voor het vervullen van deze functie werd hem een jaar verlof verleend met stilstand van jaarwedde, alvorens hij zijn. werkzaamheden aan de technische hogeschool hervatte ( Zie inv.nr. 224. ) ). Prof.dr.J.A.Barnouw was reeds voor de Duitse invasie als lector verbonden aan de Columbia University te New York en heeft deze functie gedurende de gehele oorlog vervuld ( Zie inv.nr. 210. ) ). Dr.B.H.M.Vlekke was tijdens de oorlog "research fellow" aan de Harvard University te Cambridge in de Verenigde Staten ( Zie inv.nrs. 232 en blz. 22 hierna. ) ). H.van Gent was voor de oorlog observator van de Leidse Sterrewacht. Tijdens de oorlog was hij in dezelfde functie werkzaam bij de Sterrewacht van de Unie van Zuid-Afrika te Johannesburg ( Zie inv.nr. 220. ) ). Voor de oorlog waren aan de Universiteit van Londen verbonden een "reader" in Nederlandse taal en letterkunde (dr.Th.Weevers) en een "reader" voor geschiedenis (dr.G.J.Renier). Hun colleges werden wegens gebrek aan belangstelling in het begin van de oorlog gestaakt. De lessen in de Nederlandse taal en letterkunde werden in oktober 1943 hervat. Lector Weevers werd sedert 1944 voor dit werk weer bezoldigd vanwege het ministerie. Minister Bolkestein vond het van groot belang, dat ook de colleges in geschiedenis weer voortgang zouden vinden. Hierover werd onderhandeld met de Londense Universiteit. De benoeming van dr. Renier tot hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Londen vond plaats per 1 januari 1945 ( Zie inv.nrs. 164 en 174. ) ).
Behalve de hierboven genoemde personen moet nog een andere Nederlander worden genoemd, die niet door het ministerie werd gesalarieerd, doch wel op de voorgrond is getreden: prof.dr.J.H.de Boer. Deze was voor de oorlog hoogleraar in de chemie aan de rijksuniversiteit te Utrecht. Tijdens de oorlog was hij verbonden aan het Imperial College of Science and Technology te Londen. Prof.De Boer heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt als vertegenwoordiger van Nederland in diverse commissies, zoals de Books and Periodical Commission van de Conference of Allied ministers of Education, de Londen International
Assembly en de Commissie voor de bestudering van het Vraagstuk van een Auxiliary Language. Hij was ook lid van de Examen-commissie voor het bijzonder Staatsexamen H.B.S. en Gymnasium. Verder was hij voorzitter (en waarschijnlijk medeoprichter) van de Commissie voor Wetenschappelijke Oriëntatie en ook van de Regeringscommissie voor Wetenschappelijke Documentatie.
Uiteraard was hij lid van de Association of Allied University Professors and Lecturers. Met het Militair Gezag vertrok hij in 1944 naar Nederland. Aldaar was hij o.m. aktief met betrekking tot de oprichting van de Tijdelijke Academie te Eindhoven in het curatorium waarvan hij zitting had ( Zie o.a. inv.nrs. 179, 240, 241, 252. ) ). In Groot-Brittannië en elders buiten bezet gebied verbleven ook Nederlandse studenten. Sommigen hadden Nederland tijdens de Duitse invasie al verlaten, anderen slaagden er later nog in te ontkomen. De meesten van hen werden door de Nederlandse Regering opgeroepen voor de militaire dienst. Aangezien de betreffende studenten voor hun vlucht aan een universiteit of hogeschool in het vaderland studeerden en vanwege die vlucht hun studie moesten afbreken, waren zij aangewezen op voortzetting daarvan aan een Britse of andere buitenlandse universiteit of hogeschool. Voor toelating tot deze instellingen voor hoger onderwijs werd de bemiddeling van de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen ingeroepen, evenals bij het aanvragen van studieverlof uit de militaire dienst ( Zie inv.nrs. 160 en 166. ) ) en verzoeken om vrijstelling van bepaalde universitaire examens ( Zie inv. nr. 162. ) ). Enkele Nederlandse studenten ontvingen van de Nederlandse Regering en van de British Council subsidie voor de bestrijding van hun studiekosten ( Zie inv.nrs. 167 en 168. ) ). Op 24 december 1941 kwam het Koninklijk besluit tot stand, waarbij in Nederlands-Indië met goed gevolg afgelegde academische examens in het Nederlands recht, indologie en de biologie gelijkgesteld werden met overeenkomstige in Nederland afgelegde academische examens ( Zie inv.nr. 159. ) ). Op 24 juli 1942 werd aan de minister Bolkestein de oprichting gemeld van een Commissie voor Wetenschappelijke Oriëntatie onder voorzitterschap van prof.dr.J.H.de Boer. Secretaris was ir. A.F.H.Blaauw. Deze commissie stelde zich o.m. tot doel "gegevens uit Engelsche en Amerikaansche publicaties te verzamelen en deze zoo spoedig mogelijk in overzichtelijk verband bijeen te brengen" ( Zie inv.nr. 240. ) ). Waarschijnlijk als gevolg hiervan werd in augustus 1941 gevormd een Regeringscommissie voor Wetenschappelijke Documentatie, die zich belastte met het verzamelen van verschillende wetenschappelijke tijdschriften, waarop de bibliotheken van Nederlandse universiteiten en andere wetenschappelijke instellingen geabonneerd waren en welke zij na mei 1940 niet meer ontvingen. Bovengenoemde heren waren van deze commissie respectievelijk voorzitter en secretaris. De verzamelde tijdschriften werden bewaard in depots te Londen, New York, Pretoria, Bombay en Melbourne ( Zie inv.nr. 238. ) ). Behalve deze Nederlandse commissie waren er nog andere organen die zich met deze aangelegenheden bemoeiden. Ik denk hierbij aan de Books and Periodical Commission van de Conference of Allied Ministers of Education ( Zie inv.nr. 252. ) ). Verder een intergeallieerde commissie onder leiding van prof.J.Timmermans(België), opgericht onder auspiciën van de British Association for the Advancement of Science. Ook in de Verenigde Staten bestond in ruime kring bereidwilligheid hieraan steun te verlenen.
De minister heeft tijdens zijn bezoek aan dat land in 1944 besprekingen gevoerd met de hierbij betrokken "foundations". Tot hulpverlening waren bereid o.a.
  1. de Netherlands-America Foundation, die gelden bijeen bracht om studiebeurzen voor Nederlandse studenten beschikbaar te stellen.
  2. de International University Foundation, opgericht door prof.J.A.C.Fagginger Auer en prof.Anton de Haas, beide van Harvard University te Cambridge, welke gelden verzamelde o.a. voor herstel van de Nederlandse universitaire laboratoria en bibliotheken.
  3. de Netherlands University League, een vereniging van Nederlandse hoogleraren aan Amerikaanse universiteiten, waarvan een aantal leden zich bereid verklaarde gedurende enige tijd het Nederlandse universitaire onderwijs te helpen herbouwen, indien dit nodig mocht blijken.
  4. de Rockefeller Foundation, die in beginsel bereid bleek te zijn steun te verlenen, wanneer eenmaal een totaal overzicht verkregen was van wat voor het hele land gewenst werd ( Zie inv.nr. 157. ).
Een der resultaten van deze hulpverleningen was, dat een aantal Nederlandse studenten, aan wie studiebeurzen beschikbaar waren gesteld, naar de Verenigde Staten werden uitgezonden ( Zie inv.nr. 176. ) ). Ook op internationaal niveau werd hulp geboden aan Nederlandse studenten n.l. door het World Student Relief Fund, dat te New York zetelde. De Europese sectie hiervan was te Genève gevestigd. Voorts hadden de betrokken landen, waaronder ook Nederland, comité's, die met deze organisatie samenwerkten. In het kader van deze hulpverlening werd in juni 1945 te Ashton Hayes bij Chester in Groot-Brittannië een Nederlands studentenhuis geopend waar studenten uit ons land een vakantietijd konden doorbrengen ( Zie inv.nr. 177. ) ). Op 29 december 1944 zonden een drietal academici uit Eindhoven aan minister Bolkestein een brief met de vraag of de Regering bereid was de "inrichting van voorlopig universitair onderwijs te steunen" in het bevrijde deel van Nederland. Na het bevestigend antwoord van de minister werden in de maand februari 1945 in Eindhoven door de minister en het voorlopige dagelijks bestuur van een te stichten nooduniversiteit besprekingen gehouden, waarbij (uiteraard) prof.dr.J.H.de Boer aanwezig was. Op 26 februari 1945 werd opgericht de Stichting Tijdelijke Academie te Eindhoven. In het curatorium zaten o.a. minister Bolkestein en prof. De Boer, die toen sous-chef staf Militair Gezag was. De Regering te Londen verleende voor het eerste semester een subsidie van f 125.000.-- ( Zie inv.nr. 179. ) ). Ook kwam de instelling van een Bijzondere Medische Commissie tot stand bij Koninklijk besluit van 25 april 1945, Stb.nr. F 58. Deze was gevestigd te Tilburg en was belast met het afnemen van semi-arts- en artsexamens. De leden van de commissie en de daaraan toegevoegde deskundigen voor de examens werden door de minister aangewezen ( Zie inv.nr. 180. ) ). Tot slot zij nog gemeld, dat na overleg met de British Council elf medische studenten uit ons land gedurende het studiejaar 1945/1946 aan de Universiteit van Edinburgh gestudeerd hebben ( Zie inv.nr. 185. ) ).
6. Internationale samenwerking.
Behalve Nederland hadden ook andere door de vijand bezette Europese landen hun Regering in ballingschap te Londen, zodat ook van deze landen ministers van onderwijs zich aldaar bevonden ( Zie 'Geschiedenis van de archiefvormer', par. B. 'Geschiedenis'. ) .Van deze gelegenheid maakte de Britse minister van onderwijs R.A.Butler in de herfst van 1942 gebruik om een Conference of the Allied Ministers of Education bijeen te roepen. Deze conferentie is tot in december 1945 geregeld bijeen geweest ( Zie inv.nr. 250 e.v. ) ).Behalve de bezette Europese landen waren ook de met hen verbonden vrije landen vertegenwoordigd. Minister Bolkestein liet zich op de vergaderingen van de conferentie bijna altijd vertegenwoordigen door zijn secretaris luitenant-kolonel C.A.F.W.Sicherer en door zijn raadadviseur prof.dr.M.Bokhorst. Nadat beiden in oktober 1944 met het Militair Gezag naar het vasteland waren vertrokken, nam J.E.A.Reyneke van Stuwe hun plaats in. Eén van de resultaten van de conference was de oprichting van een International Onderwijsbureau. Door de conferentie werden verder verschillende commissies ingesteld, die afzonderlijk vergaderden en een adviserende taak hadden. De belangrijkste waren:
  1. Books and Periodicals Commission, waarin Nederland werd vertegenwoordigd, eerst door prof.dr.J.H.de Boer en ir.A.F.H.Blaauw, later door J.E.A.Reyneke van Stuwe en J.C.M.Snel.
  2. Scientific and Laboratory Equipment Commission, waarin de Nederlandse vertegenwoordiging was ir.E.W.Gorter, later dr.Th.Joekes.
  3. Audio and Visual Aid Commission, (vertegenwoordigster van Nederland mevrouw J.A.Boogerd).
  4. Basic Scholastic Equipment Commission; Kapitein J.J.v.d.Velde vertegenwoordigde Nederland in deze commissie tot zijn vertrek met het Militair Gezag naar het vasteland, daarna J.E.A.Reyneke van Stuwe.
  5. Commission for Protection and Restitution of Cultural Material, (vertegenwoordiger prof.dr.M.Bokhorst en na diens vertrek F.G.E.Nilant).
Voornamelijk na-oorlogse vraagstukken op het gebied van onderwijs werden besproken. Hiermee hielden zich ook bezig de London International Assembly en de Council for Education in World Citizenship. Deze organisaties werkten zeer nauw samen. Nederland was hierin vertegenwoordigd door prof.dr. J.H. de Boer en mr.A.Hofland ( Zie inv.nr. 249. ) ). Voorzitter van de Nederlandse groep van de London International Assembly was prof.dr.M.Bokhorst.
Door de drie genoemde internationale organisaties, die van tijdelijke aard waren, is het denkbeeld geopperd na de oorlog een permanente United Nations organisatie voor onderwijs en culturele aangelegenheden op te richten. Hiermee was de kiem gelegd voor de United Nations Educational, Scientific and Cultural Organisation (U.N.E.S.C.O.).
De eerste voorbereidingen tot de oprichting van de organisatie gingen uit van de Conference of the Allied Ministers of Education. Oorspronkelijk was het de bedoeling de Conferentie zelf om te zetten in een "United Nations" organisatie, welke dan de naam zou krijgen van "United Nations Organisation for Educational and Cultural Reconstruction". Aangezien men een permanente internationale organisatie wenste en geen tijdelijke, zoals deze benaming deed veronderstellen, werd in de vergaderingen van de Conference of the Allied Ministers of Education, gehouden in april 1944, besloten tot de oprichting van een United Nations Educational and Cultural Organisation. De tussenvoeging "Scientific" is tot stand gekomen op voorstel van de Scientific Commission van de Conference. In de voornoemde vergaderingen van april 1944 werd ook besloten tot het opstellen van een ontwerp-constitutie voor de toekomstige internationale organisatie. Het door de Conference of the Allied Ministers of Education ingestelde Drafting Committee heeft zich met de uitwerking hiervan beziggehouden. Nederland was hierin vertegenwoordigd door J.E.A.Reyneke van Stuwe. Ook was er een Working-Committee ingesteld, dat de voorbereidingen heeft getroffen tot de van 1 t/m 16 november 1945 te Londen gehouden United-Nations Conference for the Establishment of an Educational and Cultural Organisation ( Zie inv.nr. 261 e.v. ) ).
7. Taalaangelegenheden.
Nederlandse taal.
In de jaren 1943 en 1944 is geregeld overleg gepleegd tussen minister Bolkestein en de heer J.Hoste, onder-staatssecretaris van het Belgische Ministerie van Openbaar Onderwijs inzake de invoering van een en dezelfde schrijfwijze van de Nederlandse taal na de bevrijding van beide landen. Op 17 januari 1944 vond een bijeenkomst plaats, waarin dit vraagstuk werd besproken. Voor Nederland waren aanwezig minister Bolkestein, prof.M.Bokhorst en dr.Th.Weevers, docent in de Nederlandse taal aan de Universiteit van Londen. Voor België traden op de heren Hoste, Huysmans (oud-minister van onderwijs), Couvreur en prof.Van Puyvelde.
Tenslotte werd op 17 maart 1944 door de Nederlandse en Belgische Regering besloten, na de bevrijding van beide landen de instelling van een gemengde commissie te bevorderen, aan welke de opdracht zou worden gegeven, voorstellen te doen, welke zouden moeten leiden tot een bij de wet geregelde zelfde schrijfwijze van de Nederlandse taal voor Nederland en België op grondslag van de spelling De Vries en te Winkel ( Zie inv.nr. 242. ) ).
Wereldhulptaal.
Op initiatief van minister Bolkestein zijn tijdens de oorlog te Londen besprekingen gevoerd tussen vertegenwoordigers van de regeringen van een aantal geallieerde landen over de mogelijkheid tot het invoeren van een wereldhulptaal. Hij stuurde hiertoe op 19 september 1942 uitnodigingen naar zijn ambtgenoten van België, Tsjechoslowakije, Griekenland, Noorwegen, Polen, Joegoslavië en aan het Comité National Français.
Allen stemden met het voorstel van de Nederlandse minister in met als resultaat, dat er een commissie werd gevormd, waarin prof.J.H.de Boer Nederland vertegenwoordigde. Op 10 november 1942 vond de eerste vergadering van de commissie plaats. Deze commissie ging uit van de vraag of men een kunstmatig samengestelde taal als wereldhulptaal zou laten dienen dan wel een reeds bestaande levende taal, en zo men de tweede mogelijkheid zou aanvaarden op welke taal men zijn keus zou laten vallen. Pogingen, die reeds voor de oorlog waren gedaan met een kunstmatige taal, zoals het Esperanto, hadden maar weinig succes opgeleverd.
Daarom werd voor een reeds bestaande levende taal, die over de gehele wereld het meest bekend was, gekozen. Men voelde het meest voor het Engels, maar uiteindelijk liet men de keus open tussen het Engels en het Frans ( Zie inv.nr. 241. ) ).
II. Culturele aangelegenheden.
1. Algemeen.
In het najaar van 1943 bracht minister Bolkestein een rapport uit, waarin hij zijn opvattingen uiteenzette over de toekomstige verhouding van de overheid tot de kunst en de kunstenaars.
Hij pleitte hierin voor de instelling van een afzonderlijk Ministerie voor de Kunst in Nederland na de oorlog. Hij stelde verder, dat de meest voor de hand liggende middelen der overheid om de kunst te stimuleren en te steunen zijn het geven van opdrachten aan kunstenaars en het instellen van staatsprijzen. Ook zag hij als taak van de Regering het verlenen van steun bij de uitgave of uitvoering van bekroonde werken.
Het nieuwe departement moest volgens hem de volgende afdelingen hebben:
  1. literatuur;
  2. beeldende kunst (schilderkunst, kunstnijverheid, grafische kunsten, beeldhouwkunst);
  3. bouwkunst;
  4. theater, muziek;
  5. film, kunst voor de radio.
Hij wilde overgaan tot het oprichten van een Rijksschouwburg en een Rijkstoneelschool, een Rijksopera met zeer veelzijdig repertoire, en een nationaal orkest. Ook kleinere gezelschappen dienden gesteund te worden. Tenslotte wilde hij dat afgeschaft zouden worden de gemeentelijke belastingen op de vermakelijkheden ( Zie inv.nr. 275. ) ).
2. War-artists.
Gezien het bovenstaande was het begrijpelijk dat de minister tot zich trok de zorg voor de z.g.n. war-artists. Bij de Regeringsvoorlichtingsdienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waren n.l. in de jaren 1940-1941 een tweetal personen in dienst getreden, welke als zodanig waren aangesteld en waren belast met het schilderen van onderwerpen betrekking hebbende op het leven van de Nederlandse gemeenschap in oorlogstijd. Het waren de kunstschilders A.van Anrooy en C.Visser. De Regeringsvoorlichtingsdienst verleende hun voor hun werkzaamheden faciliteiten en vergoedde reis- en verblijfkosten. Zij genoten geen vast salaris. Slechts de door hun vervaardigde werkstukken, die nadat ze waren goedgekeurd, werden aangekocht, leverden hun enige verdiensten op. De moeilijkheden, waartoe de zorg voor deze kunstenaars reeds verscheidene malen had geleid, traden vooral aan het licht bij de beoordeling van hun werkstukken, waartoe de Regeringsvoorlichtingsdienst zich niet bevoegd achtte. Mede daarom werd in maart 1942 de zorg voor de war-artists overgedragen aan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ( Zie inv.nr. 312. De stukken uit het archief van de Regeringsvoorlichtingsdienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Londen betreffende deze war-artists zijn aan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aldaar overgedragen. Zie schrijven van 26 maart 1942 van de minister van buitenlandse zaken. ) ). Aan hun dienst bij dit ministerie waren dezelfde voorwaarden verbonden als bij dat van Buitenlandse Zaken. De minister trok reeds spoedig na deze overdracht andere war-artists aan. Op 1 juli 1943 werd E.G.Schurmann als zodanig aangesteld. Zijn dienstverband met het ministerie verschilde echter met dat van de anderen, doordat hij als musicus werkzaam was en een vast salaris genoot ( Zie inv.nr. 232 en blz. 21 hierna. ) ).
3. Tentoonstellingen.
Op 18 juli 1941 ontving de minister van onderwijs, kunstén en wetenschappen van zijn ambtgenoot van buitenlandse zaken een schrijven betreffende collecties Nederlandse kunstwerken, die zich in de Verenigde Staten bevonden en daar al verscheidene malen waren geëxposeerd op tentoonstellingen, die voor de inval van de Duitse troepen in Nederland op 10 mei 1940 waren gehouden. Op verzoek van het Nederlands Informatie Bureau te New York werd toegestaan gebruik te maken van deze kunstwerken voor de tentoonstellingen die het in dat land wilde organiseren. Dientengevolge zijn er in het najaar van 1942 en in de eerste helft van 1943 nog tentoonstellingen van Nederlandse kunstwerken gehouden in Baltimore, Chicago, Worchester, New York, Pittsburgh en Philadelphia. Ook in Canada zijn zulke tentoonstellingen gehouden o.a. in Montreal in maart 1944. Tot slot zij vermeld, dat tijdens en ook na de oorlog in Groot-Brittannië tentoonstellingen van Nederlandse kunst en cultuur zijn gehouden. O.a. in de tweede helft van 1942 vonden deze plaats in de steden Edinburgh, Glasgow, Liverpool, Manchester en Londen ( Zie inv.nr. 279. ) ).
4. Letterkunde en lectuurvoorziening.
De bevordering van de Nederlandse cultuur in oorlogstijd werd ook op literair gebied ter hand genomen, hoewel hierbij het initiatief niet uitging van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te Londen, maar van de Boekhandelaar en uitgever J.L.van Schaik. Deze was zoals blijkt uit een brief van 22 november 1941 aan minister Bolkestein van de Nederlandse schrijver J.Greshoff te Kaapstad, in dat jaar overgegaan tot het stichten van een Nederlandse boekerij te Pretoria. Deze boekerij herdrukte tijdens de oorlog een aantal Nederlandse boeken voor het middelbaar en hoger onderwijs in Zuid-Afrika. Behalve de Nederlandse boekerij te Pretoria was in Zuid-Afrika nog de Hollands-Afrikaanse Uitgevers Maatschappij gevestigd, die ook tijdens de oorlog Nederlandse boeken heeft herdrukt ( Zie inv.nr. 283. ) ). Gaven bovenstaande uitgevers boeken in herdruk uit, in New York was de firma Querido, die voor de oorlog te Amsterdam was gevestigd, begonnen aan de uitgave van nieuwe Nederlandse boeken en verzocht hiervoor de Nederlandse Regering te Londen zich te verplichten enkele honderden exemplaren van elke uitgave te kopen. Ook hier legde de schrijver J.Greshoff de eerste contacten tussen minister Bolkestein en de uitgever. De Regering wees het verzoek echter af vanwege haar moeilijke financiële positie ( Zie inv.nr. 284. ) ). De minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen wees hierbij op de aktiviteiten van de heer Van Schaik te Pretoria, die geheel voor eigen rekening werkte. De firma Querido was in het zelfde jaar ook begonnen aan voorbereidingen tot de lectuurvoorziening in Nederland na de bevrijding. Minister Bolkestein deed ten aanzien daarvan een voorstel aan de Ministerraad in zijn nota van 3 maart 1944. Dit behelsde de vestiging van een Netherlands Book Centre te Londen, dat voor de verdere duur van de oorlog dienst zou doen als zgn Book Purchasing Department of the Netherland Ministry of Education. Het zou belast worden met de aanschaffing van de belangrijkste boeken, die de afgelopen vier oorlogsjaren waren verschenen in de cultuurgebieden. De financiële consequenties, die aan de oprichting van zulk een boekencentrum waren verbonden, plaatsten de Ministerraad echter voor onoverkomelijke bezwaren.
Ook the Netherlands Publishing Co Ltd. te Londen, opgericht voor de duur van de oorlog, gaf Nederlandse literaire werken uit, zoals "Gedichten uit bezet Nederland", o.a. door mevrouw R.Marsman verzameld, mede in Engelse vertaling: "War poetry from occupied Holland", met een voorwoord van minister Bolkestein.
De lectuurvoorziening ten behoeve van Nederland na de bevrijding is voornamelijk uitgegaan van de Nederlandse Regeringscommissie voor Wetenschappelijke Documentatie, de firma Querido en The Netherlands Publishing Co. Ltd. te Londen. De S.H.A.E.F. verspreidde 150.000 in het Nederlands vertaalde Amerikaanse boeken na de bevrijding in Nederland ( Zie inv.nr. 313; S.H.A.E.F. Supreme Headquarters Allied Expeditionary Force. ) ).
5. Muziek
In februari 1942 werden in verschillende steden van Groot-Brittannië concerten gegeven door de Royal Netherlands Brigade Band, het muziekcorps van de Prinses Irene Brigade ( Zie inv.nr. 293. ) ). Deze concerten waren voorzover bekend de eerste, die door Nederlanders buiten bezet gebied waren gehouden, maar ze gingen niet uit van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Het ministerie ging pas in 1943 enige aandacht aan muziek besteden. Op 1 juli van dat jaar kwam E.G.Schurmann, vliegtuigtelegrafist bij de Nederlandse marine, in dienst bij het departement wegens zijn bijzondere kwaliteiten als pianist en componist. Hij werd aangesteld als war artist. In 1943 en 1944 is door hem een aantal concerten gegeven. Ook is er een aantal composities van zijn hand verschenen. Per 21 maart 1944 werd hij op het gebied van de muzikale radioverzorging bij terugkeer naar Nederland tewerk gesteld bij Radio-Oranje. Na de bevrijding kwam hij weer terug bij het Londens Bureau van het ministerie en verrichtte daar vanaf 1 september 1945 "bemiddelings- en voorlichtingswerk voor de muziek". Ook na de oorlog zijn er in Groot-Brittannië Nederlandse solisten en orkesten opgetreden o.a. de sopraanzangeres mevrouw Jo Vincent en het Concertgebouworkest. Voor de organisatie van Nederlandse concerten in dat land werd door de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen prof. Van der Leeuw een commissie ingesteld, bestaande uit J.Reyneke van Stuwe en E.G.Schurmann, beide te Londen en dr.E.Reeser te Rotterdam ( Zie inv.nr. 345. ) ).
6. Nederlandse culturele instellingen in het buitenland.
a. Netherlands House.
In 1942 beschikten reeds verscheidene landen, waarvan de regeringen in Londen gevestigd waren, aldaar over een eigen cultureel en ontmoetingscentrum voor haar onderdanen in Groot-Brittannië. Nederland echter nog niet.
Verschillende verenigingen van Nederlanders drongen aan op de oprichting van een zgn. Holland House in Londen. De minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen kwam naar aanleiding van een door hem aan het Institut Belge gebracht bezoek eveneens tot de overtuiging, dat de stichting van een Holland House wenselijk was. Op 29 september 1942 werd deze aangelegenheid besproken in de Ministerraad, waarna contact werd opgenomen met de British Council, welke bereid bleek haar medewerking te verlenen. Er werd een commissie gevormd, bestaande uit een drietal afgevaardigden van de Nederlandse Regering en even zo vele van de British-Council, die belast werd met de oprichting van het Nederlands culturele centrum, dat de naam kreeg "Netherlands-House". De commissie onder voorzitterschap van Sir Nevile Bland, Brits ambassadeur bij de Nederlandse Regering, kreeg ook het beheer en de exploitatie van het "Netherlands House" als haar taak toegewezen. Bij contract van 31 mei 1943 werd door de British Council het pand 16 Charlesstreet te Londen gehuurd. De kosten van exploitatie werden voor de ene helft door de Nederlandse Regering en voor de andere helft door de British Council gedragen. In augustus 1943 opende Hare Majesteit de Koningin het Netherlands House. In 1944 waren er ongeveer 3400 leden, waarvan 1/3 van Britse nationaliteit. Het huis werd gebruikt o.a. voor vergaderingen van verenigingen van Nederlanders in Londen ( De Nederlandse Kring b.v. Van deze groep was minister Bolkestein voorzitter. In de vier jaren, dat deze kring bestond, zijn ongeveer veertig vergaderingen onder zijn leiding gehouden. ) ), lezingen, concerten, filmvoorstellingen, tentoonstellingen en ontvangsten. Ook lessen vanwege het Nederlands Instituut voor Onderwijs werden er gegeven. Per 1 april 1946 werd het "Netherlands House" in deze vorm opgeheven ( Zie inv.nr. 300 e.v. ) ).
b. Nederlandse culturele instellingen in Italië.
In Italië (op vijandelijk gebied dus) waren gevestigd het Nederlands Historisch Instituut en het Huis voor Kunsten en Wetenschappen beide te Rome en het Nederlands Paviljoen van de Biennale te Venetië. De bemoeiingen van de Nederlandse Regering te Londen ten aanzien van deze instellingen konden pas een aanvang nemen, nadat het fascistische bewind en de Duitse troepen, die in 1943 dat land bezetten, waren verdreven. Op de begroting voor het tweede halfjaar van 1940 van het ministerie waren nog wel gelden voor het personeel en voor onderhoudskosten van het Nederlands Historisch Instituut te Rome uitgetrokken. Voor 1941 stond daarop slechts de jaarwedde van de secretaris dr. B.H.M.Vlekke. Deze vertrok omstreeks november 1940 naar Lissabon. Vandaar reisde hij naar de Verenigde Staten, alwaar hij werkzaam was aan de Harvard Universiteit. Het ministerie betaalde hem zijn bezoldiging als secretaris normaal uit. Pas op de begroting voor het eerste kwartaal van 1945 werd weer salaris uitgetrokken voor de directeur van het Instituut en voor een bibliothecaris. Gedurende de maanden november en december 1943 werden de eerste stappen gedaan ter behartiging van de belangen van bovengenoemde culturele instellingen o.a. door de benoeming van een Nederlandse consul-generaal in Italië, die daarheen werd gezonden zodra de omstandigheden zulks toelieten. De Nederlandse Regering verleende hem volmacht om alle maatregelen te treffen die hij voor de bescherming van de betreffende instellingen noodzakelijk achtte. In april 1944 bevond de consul-generaal zich te Bari in het bevrijde deel van Italië. Het Nederlands Paviljoen te Venetië is gedurende de jaren 1942 en 1943 ter beschikking gesteld van de Zweedse Regering ( Zie inv.nr. 305. ) ).
c. Nederlands Cultur-Historisch Instituut van de Universiteit van Pretoria.
Het doel van het Instituut was het verbreiden van de kennis van Nederland en de Nederlandse cultuur en de versterking van de culturele banden tussen Nederland en Zuid-Afrika ( Zie inv.nrs. 306 en 416. ) ). Hiertoe verleenden de Ministeries van Buitenlandse Zaken en - 17 - van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen vanaf 1 januari 1943 en voor de verdere duur van de oorlog gezamenlijk een jaarlijkse subsidie van £.150.
7. Cultureel verdrag met Groot-Brittannië.
In 1941 verscheen een rapport van een working committee, dat de stichting van een organisatie British-Netherlands People Association aanbeval. Deze organisatie zou moeten bewerkstelligen "the greatest mutual knowledge and appreciation of the two peoples". Een van de aanbevelingen van het comité betrof de culturele samenwerking tussen de twee landen. Op 15 januari 1943 zond minister Bolkestein het ontwerp van een culturele overeenkomst tussen Groot-Brittannië en Nederland aan de Ministerraad. Dit ontwerp was opgesteld door drie vertegenwoordigers van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en drie van de British Council. De besprekingen met de Britse Regering duurden echter zo lang, dat op 16 juli 1945 nog geen verdrag tot stand was gekomen. De oprichting van bovengenoemde Association was ook in 1944 nog steeds in de pen ( Zie inv.nr. 308. ) ).
8. Terugvordering Nederlandse kunstschatten.
Ook in Landen werd langzamerhand bekend, dat de bezetters vele kunstschatten e.d. uit Nederland hadden weggevoerd. Een jaar nadat de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen vernomen had, dat dr.A.B.de Vries, oud-conservator bij het Rijksmuseum te Amsterdam, in Zwitserland was aangekomen, stelde hij pogingen in het werk hem samen met dr.H.L.C.Jaffé, conservator bij het Stedelijk Museum te Amsterdam, over te laten komen naar Londen. De minister van oorlog zegde hiertoe zijn medewerking toe. In oktober van dat jaar bevonden zij zich echter nog steeds in Zwitserland. Op verzoek van de minister begaven zij zich toen naar Brussel en later Zuid-Limburg, terwijl hij hen belastte met werkzaamheden betrekking hebbende op de terugverkrijging van geroofde kunstschatten. Vanaf 15 november 1944 werd dr. De Vries dan ook vanwege het departement te Londen gesalarieerd.
In januari 1945 kwam dr. De Vries naar Londen, alwaar hij voorzitter werd van de "Voorlopige commissie terugverkrijging kunstschatten, bibliotheken en archieven uit Nederland afkomstig". De door deze commissie verzamelde gegevens werden in juni 1945 overgedragen aan het secretariaat der Stichting Nederlands Kunstbezit te Amsterdam.
Prof.M.Bokhorst, na diens vertrek F.G.E.Nilant, vertegenwoordigde Nederland in de Commission for Protection and Restitution of Cultural Material van de Conference of Allied Ministers of Education. Deze laatste vertegenwoordigde Nederland ook in de "Interallied commission for protection and restitution of cultural material" van de S.H.A.E.F.. In februari 1945 werd Nilant belast met de assistentie van dr.A.B. de Vries ( Zie inv.nrs. 260, 272, 340, 415 en 427. ) ).
9. Jeugd.
a. Nederlandse jeugdverenigingen.
In augustus van 1943 werd als onderafdeling van de reeds bestaande vereniging van Nederlanders in Groot-Brittannië, geheten Pro Patria, de vereniging Jong Nederland opgericht. Deze stelde zich ten doel onderling contact te scheppen tussen alle jonge Nederlanders buiten bezet gebied, gezamenlijke bestudering van jeugdproblemen van nationale en internationale aard en het bevorderen van de verstandhouding door contact met de nationale jeugdorganisatie der verenigde volkeren en door het zenden van vertegenwoordigers en delegaties naar internationale jeugdbijeenkomsten en conferenties. De zetel van Jong Nederland was het Netherlands House te Londen ( Zie inv.nr. 316. ) ). In de herfst van 1943 werd door Prins Bernhard de Tijdelijke Vereniging van Nederlandse Padvinders in het leven geroepen, welke tot doel had de belangen van de Nederlandse padvinders in Groot-Brittannië te behartigen. Prins Bernhard nam zelf het voorzitterschap op zich ( Zie inv.nr. 316. ) ). Onder auspiciën van de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen werd in augustus 1944 het Nederlands Jeugdcomité opgericht, waarin bestuursleden van beide hierboven genoemde jeugdverenigingen zitting hadden. Het comité stelde zich ten doel na de bevrijding de jeugdorganisaties in Nederland, die door de bezetter waren ontbonden, te rehabiliteren. De voorbereidingen hiertoe bestonden uit het verzamelen van gegevens betreffende de verschillende jeugdorganisaties in Nederland en uit het nagaan van wat met de hulp van jeugdorganisaties uit de geallieerde en bevriende landen voor de jeugd in Nederland kon worden gedaan. De bijeenkomsten van het comité werden ook gehouden in het Netherlands House ( Zie inv.nr. 316. ) ).
b. Internationale contacten.
Op 15 juni 1942 werd door het district 13 (Londen) van de Rotary International in Great Britain and Ireland een bijeenkomst georganiseerd, bekend onder de naam United Nations Education Conference, die echter in geen enkel verband stond met de U.N.E.S.C.O. ( Zie inv.nr. 319. ) ). Op de conferentie van 15 juni 1942 kwam ter tafel vraagstukken inzake de uitwisseling van jongelieden tussen de geallieerde landen na de oorlog en een wereldhulptaal. Omdat de Nederlandse minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen zelf niet aanwezig kon zijn, liet hij zich vertegenwoordigen door kapitein J.van Ormondt en H.Groeneveld, die in dienst was bij het Ministerie van Financiën ( Zie inv.nr. 319. ) ). In het voorjaar van 1942 werd de International Youth Council in Great-Britain in het leven geroepen. Nederland was hierin vertegenwoordigd door een vijftal leden van de vereniging Pro Patria. Het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen subsidieerde tot 1943 deze council. Het doel van de International Youth Council was de bevordering van de contacten tussen de jeugd van de verschillende geallieerde landen. Met het oog hierop werd ingesteld het International Youth Centre te Londen, waarvoor ook eenmaal subsidie werd uitgetrokken ( Zie inv.nr. 320. ) ).
10. Sport.
In Groot-Brittannië was opgericht "The Netherlands Sports Organisation". Voorzitter hiervan was de heer A.Milhado jr.. Het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen subsidieerde deze instelling van 1 juli 1942 tot 31 december 1944. Eveneens onder diens leiding werd ingesteld een Anglo-Netherlands Sports Scheme ten behoeve van de uitwisseling van sportlieden tussen Groot-Brittannië en Nederland, in het bijzonder tussen twee plaatsen onderling. O.a. minister Bolkestein was hiervan beschermheer. Dit groeide uit tot de Anglo-Netherlands Sports Association. Ook werden voetbalwedstrijden georganiseerd tussen de vertegenwoordigende legerelftallen van Nederland en België en van Nederland en Frankrijk, waarbij de minister aanwezig was als lid van het ere-comité ( Zie inv.nrs. 327-329. ) ).
III. FINANCIELE AANGELEGENHEDEN.
De begrotingen van het ministerie te Londen over de jaren 1940 t/m 1945 vertoonden het volgende beeld.
1940 (2e helft f 49.104
1941 f 78.411
1942 f 139.682
1943 f 331.297
1944 f 306.551
1945 f 467.335
Het is soms niet duidelijk, of deze uitgetrokken gelden ook werkelijk zijn uitgegeven.
Het meeste geld werd in 1940 en 1941 uitgetrokken voor de post personeelsuitgaven in de sector hoger onderwijs en wel voor het door het Rijk gesalarieerde personeel in vaste dienst, werkzaam buiten Nederland. In 1942 was het subsidie aan het Prinses Beatrix Lyceum te Glion (Zwitserland) de grootste post. In 1943 begon de Rijkscommissie voor Wetenschappelijke Documentatie met haar werkzaamheden. Zij verwierf de sinds mei 1940 verschenen tijdschriften op wetenschappelijk gebied. Bijna 30% van de begrotingsgelden werd daarvoor gebruikt. Men moest in dat jaar vooral een achterstand inlopen. 1944 toonde weer het beeld dat het lyceum in Glion de grootste post was, evenals 1945 toen zelfs 53% van de begrotingsgelden uitgetrokken werden voor dit lyceum en de aankoop van tijdschriften samen.
(De noten verwijzen, indien niet anders aangegeven naar de nummers in de inventaris van het Londens Archief van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 1940-1946).
Geschiedenis van het archiefbeheer
De bij en van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ingekomen en uitgegane stukken werden ingeschreven in een agenda, behalve in de periode december 1940-juli 1942, toen slechts de uitgegane brieven van een nummer werden voorzien.
Aan de nummers ging steeds vooraf een M of een S. De betekenis hiervan is waarschijnlijk M: minister (Bolkestein), S: secretaris (Sicherer), Bij hun inschrijving werd met een lettercode op de brieven aangegeven in welke rubriek ze thuis hoorden. Een overzicht van deze rubrieken is in bijlage I opgenomen. De bij het ministerie slechts enkele maanden werkzame M. Quint heeft de door hem behandelde stukken van een eigen nummer voorzien. Deze agenda-lijsten zijn opgenomen in de inventaris onder nummer 383. Men kan niet zeggen dat hij een eigen archief heeft gevormd. Dit kan wel gezegd worden van de raadadviseur prof.dr. M. Bokhorst. Zijn secretaresse mevrouw Zak-Hartog voorzag de door hem behandelde stukken van een zg. B(=Bokhorst) - nummer. Het register waarin deze stukken werden ingeschreven is niet in het Londens archief aangetroffen. Ook moet van de na 10 oktober 1945 gedateerde stukken, die door het Londens Bureau zijn afgehandeld een register hebben bestaan, hetgeen blijkt uit de na die datum lopende nummering, maar ook dit ontbreekt.
In een door J.E.A. Reyneke van Stuwe aan de secretaris-generaal van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te 's-Gravenhage verzonden brief met bijlage van 12 juli 1945 wordt behandeld de overbrenging van het Londens archief naar Den Haag. ( Zie inv.nr. 351. ) . De bijlage van de brief bestaat uit een lijst van eigendommen van het departement en van voormalig departementspersoneel verpakt in 31 kisten, die voor overzending gereed stonden. In een vijftal kisten genummerd 16 t/m 20 waren de bescheiden van het tot nog toe te Londen gevormde archief ondergebracht, waarvan de lijst vermeld staat in bijlage II. Op 12 januari 1946 vond ten departemente te 's-Gravenhage een bespreking plaats "op archiefgebied", waarbij aanwezig waren de heren mr. J.K.van der Haagen (chef afdeling O.K.N.), E.A.Kuipers (wnd. chef afdeling O.K.N.), J. Steur (Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie), A. Bloemendal (afdeling Kabinet) en jhr. dr. J.P.M. Graswinckel (algemeen rijksarchivaris). ( Zie archief Afdeling Kabinet, Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 1947, agenda nr. 654. ) .
Punt I van de agenda luidde:
" Is het archivistisch gezien verdedigbaar, dat stukken uit het Londens archief gelicht worden ter aanvulling van de lopende dossiers der diverse afdelingen?"
Deze vraag werd door de aanwezigen ontkennend beantwoord:
"Het in de jaren 1940-1945 te Londen gevormde archief van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen moet als historische verzameling ongesplitst bijeen blijven. De collectie omvat slechts drie strekkende meter, merendeels onderwerpsgewijze gebundeld in briefordners en dozen. De opzet ervan is primitief; aan de hand van de agenda kan men de stukken moeilijk terugvinden en minuten van uitgaande stukken zijn er meestal niet; men stelde zich tevreden met een doorslag van het verzonden stuk, dat evenwel meestal niet geparafeerd, noch voor eensluidend afschrift geteekend werd".
Hoewel het wellicht uit een oogpunt van archivistiek minder wenselijk is het stadium van de "minuut" over te slaan, was het zeer begrijpelijk, dat men te Londen zich niet aan deze omslachtige methode hield. Personeelsen geldgebrek noopten de brieven aan de secretaresse te dicteren, die ze uittypte, waarna de doorslagen in het archief werden geborgen. Het grote voordeel van deze procedure was, dat ten departemente altijd met zekerheid bekend was wat de letterlijke inhoud van de uitgegane brief was. De inhoud van het archief, die in het verslag van bovengenoemde vergadering, opgemaakt door J. Steur, wordt vermeld, vindt men terug in bijlage III. Eén punt is verder niet helemaal helder. Op 8 maart 1946 schreef namens de minister de secretaris-generaal aan de heer J.Steur (zie archief afdeling Kabinet, nr. 656) dat hij goedkeurde, dat een aantal stukken uit het Londens archief zouden worden overgedragen aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, (Dit waren de stukken, die met een X zijn aangeduid in bijlage III). Bij schrijven van 20 maart 1946 werd aan J. Steur namens de minister door de chef van de afdeling Kabinet van het ministerie bericht, dat er ernstige bezwaren tegen overdracht waren:
"Voorzoover deze archieven geheime stukken inhouden, zal voor overdracht subs. uitleening eerst toestemming gevraagd moeten worden van het betrokken departement. Overigens bestaat er m.i. geen aanleiding archieven aan het rijksinstituut over te dragen; wel ben ik bereid deze archieven uit te leenen onder de hierboven aangegeven beperkingen.
Te dien einde verzoek ik U bedoelde archieven (nl. met een X aangeduid) te mijn departemente te doen bezorgen, opdat zij na behoorlijk te zijn geordnerd en geregistreerd, aan het Rijksbureau kunnen worden geleend".
Van de in bijlage III met een X aangeduide stukken zijn inderdaad enkele nummers in het onderhavige archief aangetroffen en mede beschreven in de inventaris zelf of in bijlage V opgenomen.
Nummer in bijlage III. Opgenomen in deze inventaris bijlage V onder nummer
39 1 (inventaris)
40 niet aangetroffen
41 niet aangetroffen
42 32 (bijlage V)
44 35 (bijlage V)
45 niet aangetroffen
46 niet aangetroffen
47 niet aangetroffen
48 niet aangetroffen 50 niet aangetroffen
Waar de stukken die in dit lijstje als "niet aangetroffen" staan aangegeven zijn gebleven, is mij niet duidelijk, aangezien verdere correspondentie ontbreekt.
Het archief bevatte ook een aantal stukken die daarin niet thuishoorden, maar wel o.a. in de Londense archieven van andere ministeries. Deze stukken zijn daarheen overgebracht (zie bijlage V).
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging
Lijst van vernietigde archiefbescheiden.
Uit het archief van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te Londen en van het Londens Bureau van het Ministerie.
  1. Algemeen.
    1. Briefwisseling betreffende zaken, die voor verdere behandeling zijn doorgezonden, november 1941-maart 1946.
    2. Ingekomen aanbiedings- en bedankbrieven en doorslagen van uitgaande aanbiedings- en bedankbrieven, juli 1942-juli 1946.
    3. Briefwisseling betreffende aanbiedingen van uitgeversmaatschappijen tot het leveren van boeken en tijdschriften, waarop niet wordt ingegaan, januari 1943-januari 1946.
    4. Briefwisseling betreffende verzoeken om inlichtingen van zeer eenvoudige aard of waarop geen antwoord kon worden gegeven, augustus 1943-oktober 1946.
    5. Briefwisseling betreffende bemiddeling bij reizen, met bijlagen, februari 1945-januari 1946.
  2. Financiële en huishoudelijke aangelegenheden.
    1. Briefwisseling betreffende betaling van telegrammen, welke door het Ministerie zijn verzonden, met een bijlage, juni 1943-september 1944.
    2. Briefwisseling en telegrammen betreffende bestellingen van accessoires voor een van de auto's van het Ministerie te 's-Gravenhage, met bijlagen, maart-augustus 1946.
  3. Diversen.
    1. Knipsels uit Engelse kranten, waarvan de inhoud niet in verband staat met de werkzaamheden van het Ministerie, augustus 1940-februari 1947.
    2. Ingekomen brief en doorslag van een uitgaande brief betreffende een zoekgeraakte Luxemburgse vlag, december 1941 en januari 1942.
    3. Ingekomen brieven van personen, die op verwarde wijze allerlei zaken aansnijden ("wartaal"), oktober 1942-juli 1944.
    4. Doorslag van een brief van de Nederlandse Gezant te Tanger aan de Minister van Buitenlandse Zaken inzake een Franse koloniale universiteit, met geleidebriefje, februari 1944.
    5. Ingekomen brief houdende kennisgeving van de oprichting van de groep Londen van de Nederlandse Journalisten Kring, tijdelijk gevestigd te Curaçao, februari 1944.
    6. Briefwisseling betreffende het aanbod van een Engelsman mede te werken bij de overzetting van Nederlandse boeken in brailleschrift, april-mei 1944.
    7. Briefwisseling betreffende de schenking van wetenschappelijke preparaten door de weduwe van Prof.dr.Oberndorfer, Duits hoogleraar in Turkije, aan de Nederlandse regering, welke niet is doorgegaan, met bijlagen, juli 1944.
    8. Brief, ingekomen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, inzake maatregelen van de regering van Mexico ter bestrijding van het analphabetisme in dat land, afschrift, september 1944.
    9. Ingekomen brief betreffende een op 10 november 1944 in Devon geschoten houtsnip, die geringd was door het Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, met een bijlage, november 1944.
    10. Briefwisseling met het Militair Gezag betreffende brieven, welke niet ten departemente zijn ontvangen, december 1944-juni 1945.
    11. Ingekomen telegram houdende gelukwens in verband met de bevrijding van Nederland, mei 1945.
Uit het archief van Prof. Dr. M. Bokhorst.
  1. Briefwisseling over inlichtingen van niet belangrijke aard en ingekomen aanbiedings- en bedankbrieven en doorslagen van uitgaande aanbiedings- en bedankbrieven, oktober 1943-oktober 1944.
  2. Ingekomen brief betreffende een sollicitatie naar een betrekking bij het Ministerie, welke niet is doorgegaan, februari 1944.
Ordening van het archief Enkele opmerkingen over de wijze waarop het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gedurende haar verblijf in Londen haar stukken heeft ingedeeld. Een aantal bescheiden werd samengebracht in een drietal omslagen aangeduid met respectievelijk "Departementen", "Koloniën" en "British Council", welke waren ontstaan in de periode mei 1940 tot juli 1942 (zie ook bijlage II t/m IV). De als zodanig samengevoegde stukken vormden slechts series, welke geen betrekking hadden op onderwerpen, welke samenhingen met de taakverdeling bij het departement. Van een taakverdeling was pas in juli 1942 sprake. In de voorgaande periode was de omvang van de werkzaamheden van het departement zeer gering, hetgeen duidelijk blijkt uit het eerste register, waarin slechts (hoewel lang niet volledig) uitgegane stukken zijn ingeschreven. De vanaf juli 1942 voor de indeling gebruikte rubrieken die wel betrekking hadden op met taakverdeling samenhangende onderwerpen, waren voor de indeling van de inventaris bruikbaar. ( Zie bijlage I. ) . De in de met "Koloniën" en "British Council" aangeduide omslagen samengebrachte stukken zijn alle over de rubrieken verdeeld, evenals een gedeelte van de serie "Departementen", die overigens is blijven bestaan

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen: Londens Archief, nummer toegang 2.14.12, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, OKW / Londens archief, 2.14.12, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
Zie voor het archief van M. Bokhorst Toegang 2.21.205.10
Publicaties
Literatuuroverzicht Beknopt overzicht van de werkzaamheden van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te Londen, in: Onderwijsverslag 1944, 1945 en 1946 , I, Algemeen gedeelte blz. 10-13. (Dit overzicht bevindt zich ook in het Londens archief onder inv. nr. 20). Enige hoofdpunten van het regeeringsbeleid in Londen door Prof.Mr. P.S.Gerbrandy, 1946, uitgegeven bij de Rijksuitgeverij, 's-Gravenhage. Trouw moest blijken.... De geschiedenis in foto's van de vrije Nederlanders na 15 mei 1940 , samengesteld door J. Sikkema en L.Woudhuysen, 1945; uitgave van The Netherland Publishing Company Limited te Londen. Nederland in Londen. Ervaringen en beschouwingen , door J.van den Tempel, 1946, uitgegeven door Tjeenk Willink N.V. te Haarlem, blz. 57, 124, 125 en 240. Verhoren van dr.G. Bolkestein, oud minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, in: Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek , deel 2c, blz.53, 73-81 en 529-531 en deel 5c, blz. 247-255.

Bijlagen

Nummer in bijlage III.Opgenomen in deze inventaris bijlage V onder nummer

Archiefbestanddelen