Terug naar zoekresultaten

3.01.50 Inventaris van de archieven der Posterijen in Holland, 1747-1810

Het archief van de Posterijen in Holland beslaat de periode vanaf het einde van de Republiek tot en met de Franse tijd. Het archief bevat o.a. eigendomsbewijzen van onroerende goederen, stukken betreffende personeel, financiën en organisatie van de postdienst, zoals instructies en reglementen en stukken betreffende de paardenpost.
Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.01.50
Inventaris van de archieven der Posterijen in Holland, 1747-1810

Auteur

C. Postma, C.E.F. Gerritsen

Versie

09-10-2020

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1977 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Commissarissen der Posterijen
Posterijen Holland

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1747-1810

Archiefbloknummer

3643

Omvang

; 329 inventarisnummer(s) 36,40 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Commissarissen der Posterijen in Holland Commissarissen der Bataafse Posterijen Commissarissen der Koninklijke Hollandse Posterijen Directeur-generaal der Koninklijke Hollandse Posterijen, , 1752-1795, , 1795-1806, , 1806-1807, , 1807-1810

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van de Posterijen in Holland beslaat de periode vanaf het einde van de Republiek tot en met de Franse tijd. Het archief bevat o.a. eigendomsbewijzen van onroerende goederen, stukken betreffende personeel, financiën en organisatie van de postdienst, zoals instructies en reglementen en stukken betreffende de paardenpost.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Het bestuurscollege
De posterijen in de Republiek waren vóór 1752 grotendeels in handen van diverse families, die er slechts financiële voordelen uit genoten. Van een bestuurscollege, dat de dienst organiseerde en de gelden beheerde was geen sprake. Weliswaar benoemde de Staten-Generaal bij resolutie van 21 februari 1632 Abraham Belle tot postmeester van de generaliteit (Staten-Generaal en Raad van State), doch van zijn werkzaamheden ten behoeve van de postdienst in het algemeen of van een bestuurscentralisatie blijkt niets. De enige band tussen een groot aantal postmeesters vormde de Sociëteitsrit, die werd onderhouden tussen enige Hollandse steden en Maastricht. De rit begon bij het verwisselkantoor van Alphen-aan-de-Rijn en eindigde in Hamont, gelegen in het destijds souvereine Prins-Bisdom van Luik ( Mr. J.C.W. Le Jeune: Het brievenpostwezen in do Republiek, etc. (Utrecht 1851), blz. 145 vv. ) . Deze postsociëteit werd gelijktijdig met de overgang van de posterijen naar de Staten geliquideerd.
In 1716, toen men de toestand der geldmiddelen trachtte te verbeteren, was er sprake van geweest de inkomsten der Posterijen aan het gemene land te brengen, doch tot een afdoend resultaat was het niet gekomen. Alleen in de stad Rotterdam werd de opbrengst der posterijen in de stadskas gestort en het personeel door de vroedschap op een vastgesteld salaris in dienst genomen. De verkoop van ambten werd hierdoor uitgesloten.
Toen in 1747 Willem IV tot stadhouder werd uitgeroepen, kwam de postkwestie weer ter sprake. De algemene gedachte was, dat uit een goed georganiseerde postdienst grote financiële voordelen zouden voortvloeien, niet alleen voor het land maar ook voor de kooplieden, die met een snelle en verzekerde verzending der brieven zeker gebaat zouden zijn.
's-Gravenhage droeg als eerste de posterijen aan de Prins op, die ze op zijn beurt aan het land afstond. Weldra volgden de meeste (stemhebbende) steden dit voorbeeld.
Delft droeg haar posterijen regelrecht aan het land op.
De rol van enfant-terrible werd hierbij gespeeld door de vroedschap van Amsterdam, die van mening was, dat de overige steden hun posterijen met opzet aan de Prins hadden opgedragen, om hierdoor Amsterdam te bewegen hetzelfde te doen. Tot het nemen van het besluit tot overdracht waren de vroedschapsleden echter niet geneigd omdat zij bovendien meenden, dat het offer, door Amsterdam te brengen, wel zo groot zou zijn, dat de overige Steden hier, ondanks hun bijdrage, groot voordeel van zouden genieten ( Jan Wagenaar: Vaderl. Hist, deel XX, blz. 126 vv. ) . De vroedschap reserveerde derhalve de opbrengst van de posterijen voor de stad, waardoor aan het weggeven van lucratieve betrekkingen bij de postdienst een eind kwam en de penningen aangewend zouden worden voor het in stand houden van liefdadige instellingen ( t.a.p., blz. 268 v.v. ) . Men nam evenwel geen genoegen met dit besluit en het gevolg was, dat, nadat de Prins de wet verzet had, de posterijen toch aan het land werden opgedragen.
Onder de Staten van Holland
In het jaar 1748 stonden alle posterijen in Holland en West-Friesland, als gevolg van de overdrachten, onder het toezicht van de Staten van dit gewest, die tot taak hadden een bestuurscollege in het leven te roepen, dat in de eerste plaats een nieuwe organisatie zou moeten opbouwen.
De postdienst functioneerde in de jaren voor de overdracht weliswaar vrij goed, doch de onaangenaamheden vloeiden voornamelijk voort uit het feit, dat de opbrengst in verkeerde zakken terecht kwam en de portokosten dikwijls willekeurig werden geheven.
Bij resolutie van 22 februari 1749 benoemde de vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland een commissie om de voorbereidende werkzaamheden ter hand te nemen. De gecommitteerden kregen tot taak: "om de noodige informatiën te neemen ten aanzien van de posterijen binnen deese Provincie".
De gecommitteerden ondervonden bij de uitvoering van de hen opgelegde taak veel tegenstand van de zijde der postmeesters, die aanvankelijk vreesden, dat door de te nemen maatregelen hun bronnen van inkomsten in gevaar zouden komen. Om een goede basis voor hun werkzaamheden te verkrijgen wendden de gecommitteerden zich in een schrijven, gedateerd 5 juli 1749, tot de Statenvergadering, waarin verzocht werd om te willen mededelen op welk standpunt de Staten zich zouden plaatsen ten aanzien van een eventuele uit te keren schadevergoeding aan de thans in functie zijnde postmeesters. In de vergadering van 19 juli 1749 werd besloten de in functie zijnde postmeesters schadeloos te stellen en tevens de steden, die schade zouden lijden, bij de overdracht een som geld uit te betalen als vergoeding. Op 20 april 1751 deden de gecommitteerden aan de Staten een rapport toekomen, waarin ze omschreven, hoe de schadevergoeding geregeld zou kunnen worden. De Staten volgden de door de gecommitteerden aangewezen weg om tot een goede regeling te komen inzake de uit te keren schadevergoedingen bij resolutie van 23 juli 1751 waarbij zij tevens bepaalden, dat het bestuur en de administratie der posterijen met ingang van 1 januari 1752 aan de Staten zouden overgaan.
Door de Staten werden nu vijf Commissarissen benoemd, waarvan er twee in Amsterdam, één in Rotterdam en twee in Den Haag zouden resideren, in welke laatste plaats de vergaderingen van de Commissarissen gehouden zouden worden, Aan het college werd toegevoegd een ontvanger en een secretaris. De benoemde Commissarissen werden belast met de organisatie en het bestuur van de posterijen van Holland en West-Friesland en zouden verder 2 personen naar de steden afvaardigen om de organisatie van de dienst nader te onderzoeken en hiervan een rapport op te maken met bijgevoegd advies. Op 2 maart 1752 werd door de Staten in vergadering het door J. Le Jeune en W. Kersseboom opgestelde rapport in behandeling genomen, waarin werd gewezen op de onmogelijkheid om de posterijen met ingang van 1 januari 1752 te laten overgaan en werd verzocht de 1e juli daaropvolgende hiervoor te kiezen.
Het rapport bevat een gedetailleerd verslag van de organisatie van de postdienst in de Republiek, waaraan tevens de adviezen van de Commissarissen zijn toegevoegd. Tenslotte volgen ontwerpen voor de instructies te geven aan de Commissarissen, de Ontvanger en de Secretaris.
Het bestuur van het Postwezen werd geheel in handen gelegd van de Commissarissen, die voor al hun werkzaamheden verantwoording waren verschuldigd aan de Staten. Het archief van de Commissarissen zou geborgen worden "in een kas daartoe in een van de vertrekken van de Heeren Gecommitteerde Raaden te maaken". De ontvanger moest de rekeningen in drievoud opmaken: één exemplaar voor de "Provinciale Reekenkamer ( Inventaris archief Rekenkamer ter Auditie door J. Smit, 's-Gravenhage 1946 (gedrukt), inv. nrs. 4367-4391. ) , één exemplaar voor de Commissarissen en één exemplaar voor de rendant. Verder behoorde o.a. tot zijn taak een jaarlijkse inspectietocht langs de postkantoren. De secretaris werd o.a. opgedragen de notulen te maken, toezicht te houden op het archief en te zorgen, dat de registers werden ingebonden en voorzien van indices. Het college van Commissarissen bestuurde het postwezen in Holland en West-Friesland aan de hand van bovenaangehaalde instructies tot 1 januari 1803.
De gebeurtenissen in 1795 hadden alleen tot gevolg, dat bij decreet van 4 maart 1795 een vijftal burgers tot Commissarissen werden benoemd in de plaats van de tot dusver bevoordeelde adellijke personen en zonen van regentenfamilies.
Na een periode, waarin vele vergaderingen werden gehouden en besprekingen werden gevoerd, werden de posterijen, ingevolge het besluit van het Uitvoerend Bewind van 21 mei 1799 en het besluit van het Staatsbewind van de Bataafsche Republiek van 6 december 1802 nationaal verklaard ( Mr. W.J.M. Benschop: Hoe de Ned. Posterijen nationaal werden, Artikelenreeks overgenomen uit P.T.T.-nieuws, 9e en 10e jaargang, 16 januari t/m 16 december 1940. ) . Een nieuwe instructie voor de Commissarissen van de Bataafsche Posterijen werd vastgesteld bij besluit van het Staatsbewind van 23 november 1802, no. 39. Het aantal Commissarissen bedroeg voortaan zeven.
Franse inmenging
In de nu volgende jaren werd de organisatie van het postwezen onveranderd gelaten, doch na 1806 werd het bedrijf meer en meer op Franse leest geschoeid en mengden zich van tijd tot tijd ongevraagd en onbevoegd Franse autoriteiten in de bestuurszaken.
De wankele positie van Koning Lodewijk Napoleon maakte het mogelijk, dat de Directeur-Generaal der Franse posterijen zich reeds voor de inlijving het recht aanmatigde uit Parijs een aanschrijving te richten tot de directeuren der postkantoren inzake het continentale stelsel ( H.J. Lettink: De ontwikkelingsgeschiedenis der Ned. Posterijen, (Breda 1888), biz. 41 vv. ) . Het einde van het bestaan van het College van Commissarissen kwam als gevolg van het "Décret impérial, 18 Oct. 1810, contenant le règlement général pour l'organisation des départements de la Hollande". Artikel 140 van dit decreet luidde : "Le service des postes sera organisé dans les nouveaux départements conformément aux lois francaises". De Franse regeling voor het postwezen van 16 juni 1808 trad nu in werking. In de laatste jaren van het Franse keizerrijk werd de in 1809 in ons land opgerichte paardenposterij geperfectionneerd.
Na 1813
Na de terugkeer van Oranje in 1813 werd besloten het College van Commissarissen niet opnieuw aan te stellen. De Koning benoemde spoedig een Algemeen-Postmeester ( Bij Kon. Besl. van 9 december 1813, no. 11. ) in de plaats van de Franse Directeur-Principaal.
De posterijen kwamen in 18l9 rechtstreeks te ressorteren onder het departement van Financiën. Deze maatregel is geenszins in het voordeel van de dienst geweest. Het postbedrijf werd verwaarloosd en de organisatie versteende langzamerhand, doordat bij de leiding ieder initiatief ontbrak. In de pers werd omstreeks 1849 tegen de bestaande toestand sterk geageerd, wat tot gevolg had, dat een reorganisatie ter hand werd genomen, waaruit in 1850 de Postwet geboren werd, die het postwezen uit haar isolement verloste en voor de Directie de mogelijkheid schiep de zozeer gewenste reorganisatie tot stand te brengen.
Overzicht van het hoofdbestuur der posterijen
( Gegevens ontleend aan: J. Giphart: Inventaris van het familiearchief Le Jeune, 1747-1810 ('s-Gravenhage 1956), inv. nr. 280 en E.A.B.J., ten Brink: Geschiedenis van het Nederlandse Postwezen, 1795-1810 ('s-Gravenhage 1950). )
I Van de staten van Holland en West-Friesland 1752-1795
1752
benoemd 5 Commissarissen (Edele Mogende Heren)
J. baron van Boetselaer van Nieuveen
W. baron van der Does van Noortwijk
Mr. H. ter Smitten
Mr. C. van Collen
Mr. H. Cornets de Groot
Mr. W. Kersseboom, secretaris
J. Le Jeune, ontvanger
1753
overleden Mr. H. ter Smitten 16 februari 1753
benoemd Mr. E. Schellinger 9 maart 1753
1767
overleden Mr. C. van Collen 3 oktober 1767
benoemd Mr. F. van Collen 29 oktober 1767
1771
overleden Mr. W. Kersseboom- secretaris 1 september 1771
benoemd Mr. S.E. Croiset- secretaris 2 oktober 1771
1772
afgetreden J. baron van Boetselaer van Nieuveen 12 maart 1772
benoemd Mr. D. Bouwens 12 maart 1772
overleden Mr. E. Schellinger 31 december 1772
1773
benoemd Mr. N. Geelvinck 12 januari 1733
overleden Mr. F. van Collen 14 november 1773
benoemd Baron de Petersen 9 december 1773
G.W. Le Jeune - commies-generaal 3 november 1773
1777
overleden Mr. H. Cornets de Groot 30 april 1777
benoemd Mr. G.D. Denick 7 mei 1777
1780
overleden Baron de Petersen 21 januari 1780
benoemd Mr. W.G. Dedel 4 april 1780
overleden Mr. G.D. Denick 12 september 1780
benoemd Mr. J. Bichon van IJsselmonde 27 september 1780
1783
benoemd G.W. Le Jeune - adjunct-ontvanger en commies-generaal 13 september 1783
1787
overleden W. baron van der Does van Noortwijk 31 maart 1787
benoemd W.F.H. baron van Wassenaar van Catwijck 23 mei 1787
overleden Mr. N. Geelvinck 3 december 1787
1788
benoemd Mr. H. van de Poll 11 april 1788
overleden Mr. D. Bouwens 31 mei 1788
1790
overleden J. Le Jeune-ontvanger 2 november 1790
benoemd C.W. Le Jeune-ontvanger 22 november 1790
Mr. S.F. L'Honoré - commies-generaal 23 november 1790
1794
benoemd D. baron van Boetselaer van Kijffhoek 5 februari 1794
1795 tot 3 maart in functie:
W.F.H. baron van Wassenaar van Catwijck
Mr. W.G. Dedel
Mr. J. Bichon van IJsselmonde
Mr. H. van de Poll
D. baron van Boetselaer van Kijffhoek
Mr. S.E. Croiset - secretaris
C.W. Le Jeune - ontvanger
Mr. S.F. L'Honoré - commies-generaal (overleden 11 januari 1795)
II Van de Bataafse Republiek 1795-1806
Op 3 maart 1795 worden de bovengenoemde commissarissen van hun ambt ontheven en tot commissarissen der Bataafse Posterijen worden aangesteld (Burger Commissarissen).
1795 vanaf 4 maart:
benoemd Mr. J.G.H. Hahn, eerste commissaris 4 maart 1795
J. Dekker Sr. 4 maart 1795
D. Claus Bosch 4 maart 1795
Z.A. Eekhout (i.p.v. A. van Beem) 13 maart 1795
Mr. A. Gevers (i.p.v. G. Kemenaar) 13 mei 1795
aangebleven Mr. S.E. Croiset - secretaris
C.W. Le Jeune - ontvanger
benoemd Mr. L. van Toulon - commies-generaal 4 maart 1795
1800
overleden D. Claus Bosch 12 juni 1800
De Posterijen nationaal verklaard, per 1 januari 1803 7 Commissarissen aangesteld:
1803
herbenoemd Mr. J.G.H. Hahn, eerste commissaris
Z.A. Eekhout
Mr. A. Gevers
nieuw-benoemd G.B. Koopman
Mr. P.U. Ringers
Mr. J.B. Forsten
Mr A.H. Cramer
herbenoemd Mr S.E. Croiset - secretaris
gecontinueerd Mr. L. van Toulon - commies-generaal
C.W. Le Jeune - ontvanger
De Posterijen waren weliswaar reeds in 1799 genationaliseerd maar pas in 1803 trad het eerste nationaal postbestuur in werking. Alle commissarissen fungeerden om toerbeurt voor 3 maanden als eerste commissaris, te beginnen bij Mr. J.G.H. Hahn.
afgetreden Mr. P.U. Ringers 10 februari 1803
benoemd G.H. Mulders 11 februari 1803
gepensionneerd Mr. S.E. Croiset 6 december 1803
1804
benoemd Mr. L. van Toulon - secretaris 1 januari 1804
gecontinueerd C.W. Le Jeune - ontvanger
Met de benoeming van Mr. L. van Toulon tot secretaris komt de functie van commies-generaal te vervallen.
III. Van het Koninkrijk Holland 1806-1810
1806
Het oude bestuur der Bataafse Posterijen blijft vooralsnog in functie.
1807
Directeur - Generaal (der Koninklijke Posterijen van Holland)
benoemd G.J. Pijman (maart- december 1807) 27 februari 1807
administrateur-generaal (Raden der Koninklijke Posterijen)
benoemd Mr. J.G.H. Hahn 10 oktober 1807
G.B. Koopman 10 oktober 1807
Mr. D. Donker van der Hoff 10 oktober 1807
secretaris-generaal
benoemd Mr. L. van Toulon 10 oktober 1807
inspecteur-generaal
benoemd Z.A. Eekhout 10 oktober 1807
G.H. Mulders 10 oktober 1807
Mr. J.B. Forsten 10 oktober 1807
Mr. A.H. Cramer 10 oktober 1807
P.S. Dedel 26 oktober 1807
L.M. Pelletier de Chambure 5 november 1807
Directeur-Generaal
benoemd Mr. W. Queysen (december 1807-dec. 1808) 30 november 1807
De functie van ontvanger-generaal wordt opgeheven per 1 jan. 1808
1808
afgetreden Mr. L. van Toulon - secretaris-generaal 29 februari 1808
benoemd Mr. J. Bannier - secretaris-generaal 29 februari 1808
functie-wisseling tussen G.B. Koopman en Z.A. Eekhout 4 mei 1808
1809
Directeur- Generaal
benoemd G.W.J. baron van Lamsweerde (jan.l809-dec.l8l0) 22 december 1808
overleden G.W. Mulders, inspecteur-generaal 14 december 1809
1810
benoemd J.A. baron van Heeckeren tot Enghuizen tot inspecteur-generaal 3 Januari 1810
Op 1 januari 1811 treedt L.M. Pelletier de Chambure in functie als directeur principal in de Hollandse departementen. Hij ressorteert onder de Directeur-Général der Franse Posterijen te Parijs, graaf de Lavalette.
Op 1 april 1811 wordt in ons land volledig de Franse postorganisatie ingevoerd.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De secretaris bewaarde volgens zijn instructie het archief van het College van Commissarissen. Na de liquidatie is het archief ongetwijfeld goed opgeborgen en wel zó goed, dat mr. J.C.W. Le Jeune in het voorwoord van zijn studie "Het brievenpostwezen in de Republiek" ( Mr. J.C.W. Le Jeune: Het brievenpostwezen in de Republiek, etc. (Utrecht 1851), blz. 145 vv. ) , uitgegeven in 1851, vermeldt, dat het hem niet bekend is, waar het archief van de Commissarissen zich bevindt. Eerst in het jaar 1871 werd het archief teruggevonden op het departement van Financiën, waar het bij de grote overdracht van archivalia aan het Algemeen Rijksarchief in 1860 was achtergebleven. ( Archief Algemeen Rijksarchief, ingekomen brieven 22-5-1871, nr.82. ) Het is toen onmiddellijk overgedragen en kort daarop, naar alle waarschijnlijkheid door de commies-chartermeester J. H. Hingman, geïnventariseerd. Een nieuwe overdracht van stukken volgde in 1940, ditmaal door de Directeur-Generaal der P.T.T. ( Algemeen Rijksarchief, ingekomen en uitgaande brieven, Derde Afdeling 1940, nr. E 76. )
De overgedragen stukken waren voornamelijk afkomstig van Jacques, Jacob Otto en Cornelis Le Jeune, respectievelijk de grootvader, oom en vader van de bovengenoemde auteur mr. J.C.W. Le Jeune, van 1814-1842 ambtenaar aan het departement van Financiën wiens voorouders o.a. als ontvangers aan het College van Commissarissen verbonden waren geweest en die van vele stukken copieën deden vervaardigen of concepten ervan bewaarden.
De oude inleiding bij de inventaris van 1752-1810 ("Inventaris van het archief van de Commissarissen van de Posterijen van de Staten van Holland en West-Friesland, 1752-1810, door C. Postma") gemaakt in 1949 meldt nog het volgende:
Het restant van de overgedragen stukken bestond uit de archieven der plaatselijke kantoren, voornamelijk bestaande uit dienstorders en "toevallig bewaard gebleven papieren".
De navolgende inventaris beschrijft de stukken, die in 1871 en 1940 aan het Algemeen Rijksarchief zijn overgedragen. Getracht is de inventaris van het archief van de Commissarissen in te richten overeenkomstig de oorspronkelijke orde en voor zover die oorspronkelijke orde niet terug te vinden was, in de stijl van de archieven uit die tijd.
De verwerving van het archief
De rechtstitel is (nog) onbekend

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
Bij de herziening van de inventarissen van de hand van J. Giphart en C. Postma werd de oorspronkelijke opzet zoveel mogelijk gehandhaafd.
Zo bleven o.a. de rubriekenindelingen ongewijzigd, terwijl de inventarisnummers slechts in de meest noodzakelijke gevallen werden veranderd.
Wel werden de beschrijvingen der archiefstukken hier en daar herzien en zoveel mogelijk aangepast aan de heden ten dage gebruikelijke archiefterminologie.
Verder werden de volgende wijzigingen aangebracht:
In de inventaris van J. Giphart werd wat betreft de papieren toegang de inhoudsopgave achter in de inventaris naar voren geplaatst en de volgorde der bijlagen gewijzigd.
Verder werden de inventarisnummers van het Supplement betreffende stukken die na de inventarisatie door J. Giphart nog tot het archief van Jaques en Cornelis Willem Le Jeune bleken te behoren, opgedeeld onder de desbetreffende inventarisonderdelen, hetgeen tot gevolg had, dat de navolgende inventarisnummers werden gewijzigd:
oud inventarisnummer nieuw inventarisnummer
37 37b
269 269a
284 37
285 37a
286 44a
287 211a
288 211b
289 269
In de inventaris van C. Postma:
  • de twee inhoudsopgaven, nl. één van de inventaris en één van de inventarisnummers, werden samengevoegd tot één inhoudsopgave.
  • de lijst van geraadpleegde werken achter in de inventaris werd geplaatst achter de inleiding.
  • de inventaris werd voorzien van een index op persoons- en plaatsnamen.
  • de borderellen op de generale rekening 1752-1807 onder inv. nr. 232 werden opgenomen in de rekeningen van de Commissarissen, 1752-1807 onder inv. nrs. 173-230. Inv. nr. 298 bleek tussentijds overgebracht te zijn naar inv.nr. 235.
  • de rekeningen der kantoren 1803-1807, onder inv. nrs. 290-297 werden per kantoor opgesplitst en verantwoord op dezelfde wijze als dit bij de rekeningen der kantoren 1752-1802, onder inv. nrs. 259-289 het geval was.
  • aan de inventaris werd een Supplement toegevoegd. Hierin werden opgenomen:
    1. een tweetal nummers uit de inventaris van, waarbij de navolgende inventarisnummers werden gewijzigd: 154 werd 311 en 163 werd 312.
      C. Postma
    2. enkele niet tot de inventaris van C. Postma behorende archiefbescheiden, nl.: drie Resolutieboeken van de Staten van Holland en West-Friesland wegens de Posterijen 1747-1772 onder inv. nrs. 313-315 benevens twee blanco registers bestemd voor het registreren van postale gegevens onder inv. nrs. 316-317.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Commissarissen der Posterijen, nummer toegang 3.01.50, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Posterijen Holland, 3.01.50, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
Inventaris van het familiearchief Le Jeune, 1747-1810, toegangsnr.: 3.20.30.01, Nationaal Archief, Den Haag.
Publicaties
Geraadpleegde literatuur
  • Mr. J.C.W. Le Jeune, Het brievenpostwezen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Utrecht.1851.
  • H.J. Lettink, De ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandsche posterijen. Breda 1888.
  • Mr. J.C. Overvoorde, Geschiedenis van het postwezen in Nederland voor 1795 met de voornaamste verbindingen met het buitenland. Leiden 1902.
  • Mr. J.C. Overvoorde, De centralisatie van het Hollandsche postwezen in het midden der 18e-eeuw. in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde , 4e reeks, deel I, blz. 206 vv.
  • Mr. W.J.M. Benschop, Hoe de Nederlandsche Posterijen nationaal werden. Artikelenreeks uit P.T.T.-Nieuws , 9de en 10de jaargang, 16 januari - 16 december 1940.

Bijlagen

Concordans
Oud Inv. nr. Nieuw Inv. nr.
1-38 24-61
39 126
39a 129
39bis 130
40 122
40a-c 125-127
41-63 1-23
64-123 62-121
124-127 143-146
128-130 140-142
131-132 303-304
133-135 131-137
138-141 246-249
142-190 173-221
190a-b 223-225
191-192 222-223
193-194 226-227
195-196 228
197-234 259-297
235 ontbreekt
236 231
237 258
238-239 149-150
240-242 170-172
243-244 vervalien
245 305
246-247 152-153
248 151
249 148
250-257 155-162
258-261 242-245
262 147
263 308
264 300-302
265 307
266 237
267-268 naar G.A. Leiden
269 299
270-272 234-236
273 233
274 in archief nà 1813
275 254
276 inv. archief nà 1813
277 256
278 154
279 ontbreekt
280 257
281-282 148a
283 178
284 250-253, 255, 136
285 254
286 niet opgenomen
287 l64a en 165a
288-291 167
289 166
290 168-169
292 137 en 164
Directeur - Generaal(der Koninklijke Posterijen van Holland)oud inventarisnummernieuw inventarisnummerOud Inv. nr.Nieuw Inv. nr.

Archiefbestanddelen