Terug naar zoekresultaten

2.21.052 Inventaris van de archieven van P.A. Diepenhorst [levensjaren 1879-1953]; I.N.Th. Diepenhorst [levensjaren 1907-1976]; enige verwanten, (1801) 1893-1976

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.21.052
Inventaris van de archieven van P.A. Diepenhorst [levensjaren 1879-1953]; I.N.Th. Diepenhorst [levensjaren 1907-1976]; enige verwanten, (1801) 1893-1976

Auteur

F.L.M. van Zutphen

Versie

11-06-2019

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1978 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Collectie 300 P.A. en J.N.Th. Diepenhorst
Diepenhorst, P.A.

Periodisering

archiefvorming: 1893-1976
oudste stuk - jongste stuk: 1801-1976

Archiefbloknummer

C22279

Omvang

; 396 inventarisnummer(s) 2,80 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Pieter Arie Diepenhorst (1879-1953)
Adriana Cornelia Diepenhorst-de Gaay Fortman (1880-1958)
Nicolaas Adrianus de Gaay Fortman (1845-1927)
Isaak Nicolaas Theodorus Diepenhorst (1907-1976)

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief bevat stukken afkomstig van P.A. Diepenhorst (1879-1953), hoogleraar staathuishoudkunde aan de VU, zijn vrouw en haar vader, en hun zoon I.N.Th. Diepenhorst die o.a. burgemeester van Epe, kamerlid- en staatssecretaris van Buitenlandse Zaken was voor de CHU. Het archief, dat incompleet is, bevat veel stukken betreffende het universitaire leven van vader P.A. en het politieke leven van zoon I.N.Th. Diepenhorst.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
A. Pieter Arie Diepenhorst (1879-1953)
Pieter Arie Diepenhorst werd op 2 januari 1879 te Strijen geboren als zoon van Isaac Diepenhorst, landbouwer en vlashandelaar, en Antonia Overwater. In 1891 trok hij naar familie in Amsterdam om daar het twee jaar tevoren opgerichte gereformeerd gymnasium te bezoeken. Hij studeerde daarna, vanaf 1897, rechten aan de V.U. waar D.P.D. Fabius destijds de enige hoogleraar aan de juridische faculteit was sinds de gebroeders De Savornin Lohman ontslag genomen hadden. In 1900 slaagde hij voor het doctoraal examen rechten aan de V.U. en aan de stedelijke universiteit - de graden behaald aan de V.U. werden nog niet wettelijk erkend - en in datzelfde jaar volgde zijn promotie op stellingen aan de stedelijke universiteit. Hij vestigde zich als advocaat in Amsterdam (1900-1904), na enige tijd in combinatie met S. de Vries en V.H. Rutgers. Tegelijk werkte hij aan zijn proefschrift "Calvijn en de economie" waarop hij in 1904 aan de V.U. promoveerde.
Ondertussen werd door het kabinet Kuyper (1901-1905) wettelijke erkenning voor bijzondere universiteiten in het vooruitzicht gesteld op voorwaarde dat zij tenminste drie faculteiten met elk minstens drie hoogleraren (en binnen 25 jaar een vierde faculteit) zouden bezitten ( Zie C. de Ru, De Strijd over het hoger onderwijs tijdens het ministerie Kuyper, Kampen 1953. ) . Uitbreiding van de juridische faculteit was daarom dringend gewenst en kort na zijn promotie stelde de senaat voor om P.A. Diepenhorst - samen met A. Anema - tot hoogleraar te benoemen ( Hoogleraren werden benoemd, op voordracht van de senaat, door de directeuren van de "Vereeniging voor Hooger Onderwijs op gereformeerde grondslag" (V.U.-vereniging) die tevens directeuren van de universiteiten waren. ) . In november 1904 aanvaardde Diepenhorst de tegelijk met zijn benoeming ingestelde leerstoel in de staathuishoudkunde aan de juridische faculteit, met een rede over "De klassieke school in de economie". Enige tijd later doceerde hij tevens strafrecht en strafvordering. Met de economie neemt het hem in 1921 toevertrouwde vak parlementaire geschiedenis tot aan zijn aftreden in 1949 een belangrijke plaats in. Met name de juridische faculteit van de V.U. was opgericht als "wapensmidse" voor de gereformeerde emancipatie en voor de strijd om de sociale wetgeving ( Zie over de Vrije Universiteit: J.C. Rullman, 1880-20 oktober 1930, de Vrije Universiteit, haar ontstaan en haar bestaan, Amsterdam 1930; en: J. Roelink, Vijfenzeventig jaar Vrije Universiteit 1880-1955, Kampen 1955. ) - vandaar het leervak economie en de behandeling van allerlei sociaal-juridische kwesties in het kader van het economie-onderricht. Vandaar ook de vage grenzen in zijn publicaties tussen wetenschap en politieke voorlichting.
Ondanks vele aktiviteiten buiten de V.U. bleef het universitaire leven voor Diepenhorst de belangrijkste plaats innemen. Tijdens zijn loopbaan heeft hij meerdere malen het aanbod voor een functie elders (o.a. voor het burgemeesterschap van Rotterdam) afgewezen omdat hij met name de omgang met studenten niet wilde missen. Hij trachtte hen persoonlijk te leren kennen en begeleiden. Alle eerste-jaars werden jarenlang door het echtpaar Diepenhorst voor een maaltijd, later in groepen voor een avondbijeenkomst, in zijn huis uitgenodigd. In zijn onderricht wilde hij hen vóór alles een zo breed mogelijke oriëntatie op de maatschappelijke actualiteit geven. Deze praktische instelling en zijn zin voor menselijke relaties gingen gepaard met een afwijzing van het soort wetenschapsbeoefening dat, zoals hij bijvoorbeeld in de liberale vrijhandelsleer zag, "het leven" ondergeschikt maakt aan de abstracte theorievorming.
In zijn inaugurale rede had hij stelling genomen tegen de toen overheersende empiristische en positivistische tendenzen in de economiewetenschap: in de lijn van Kuypers wetenschapsopvatting waren voor Diepenhorst de economische verschijnselen en de wetenschapsbeoefening niet "waardenvrij", maar uitingen van de veranderlijke en verantwoordelijke "beelddrager Gods". De verhouding tussen (calvinistische)waarden en de wetenschap bleef bij Diepenhorst onuitgewerkt. Hij heeft geen "calvinistisch systeem" willen bouwen en is altijd betrekkelijk spaarzaam en voorzichtig geweest met het hanteren van religieuze argumenten en motiveringen ( In dit opzicht staat hij meer in de lijn van A.F. de Savornin Lohman dan van A. Kuyper. Zie voor Diepenhorst als hoogleraar en econoom de artikelen van J. Zijlstra, H. Dooyeweerd en T.P. van der Kooy in: In Memoriam prof. dr. Pieter Arie Diepenhorst, z.pl. 1953 (inventarisnummer 33). ) .
Zijn skepsis ten aanzien van abstracties had als keerzijde dat de economische theorievorming bij hem enigszins in de verdrukking is geraakt; in zijn onderricht beperkte hij zich tot "enkele grondbeginselen". De betekenis van Diepenhorst ligt dan ook niet allereerst in zijn bijdrage aan de wetenschap, maar in de wijze waarop hij deze dienstbaar maakte aan de sociale en politieke meningsvorming binnen en buiten de V.U.
In 1926 kwam zijn positie aan de V.U. in opspraak door zijn aansluiting - op kerkrechtelijke gronden - bij de kerken van het "Hersteld Verband", totdat een speciale onderzoekscommissie van de V.U.-vereniging in 1928 een bevredigend rapport overlegde inzake Diepenhorsts dogmatische opvattingen ( Het betrof hier een nasleep van de kwestie rond ds. J.G. Geelkerken - van wiens gemeente Diepenhorst lid was - die, met o.a. de in het volgende vermelde kwestie rond het leiderschap van A. Kuyper, een van de crisis-verschijnselen in het gereformeerde emancipatieproces tussen 1905 en 1930 vormde. Een eerste grondige en samenhangende beschrijving van deze periode geeft: D.Th. Kuiper, De Voormannen, een sociaal-wetenschappelijke studie over ideologie, konflikt en kerngroepvorming binnen de gereformeerde wereld in Nederland, Kampen 1972. ) .
Reeds voor zijn studietijd was Diepenhorst bij de politiek betrokken geweest. Zijn vader, oprichter van de A.R.-kiesvereniging in het door liberale boeren overheerste Strijen, assisteerde hij in 1888 en 1891 bij het "kiezershuisbezoek". Als candidaat in de rechten houdt hij in 1899 voor de kiesvereniging van Strijen zijn eerste politieke toespraak. In 1900 werd hij voorzitter van een der A.R.-kiesverenigingen van Amsterdam.
Hij was lid van de Amsterdamse gemeenteraad van 1908 tot 1913 en van 1917 tot 1920. Pas in de tweede periode, toen de A.R.-fractie sterk gedund en de sociaal-democratische overheersend was, trad hij op de voorgrond; hoewel zelf een opvallend debater, voelde hij zich, naar hij in z'n "memoires" opmerkt, niet erg thuis in "de weinig vriendelijke verhoudingen" binnen de raad van die dagen. In die jaren was hij tevens enige tijd voorzitter van het bondsbestuur van de Amsterdamse A.R.-kiesverenigingen, lid van het Centraal Comité van de A.R. en voorzitter van de rechtse fractie in de Provinciale Staten van Noord-Holland.
Van 1911 tot 1927 was hij hoofdredacteur van het A.R.-dagblad "De Rotterdammer". Hij had de leiding van het Tweede Christelijk Sociaal Congres in 1919.
Diepenhorst behoorde met o. a. A. Anema en Th. Heemskerk tot een groep gereformeerde "jongeren" die zich niet wilde beperken tot verdere verzuiling en consolidatie van het bereikte en bovendien kritisch stond tegenover Kuypers manier van leiding geven. Diens aanval op het kabinet-Heemskerk ( Zie J. Voerman, Het conflict Kuyper-Heemskerk, Utrecht 1954. ) ging gepaard met een aanval op "De Rotterdammer" ("advocaat der malcontenten") en op de hoogleraren van de juridische faculteit en hij riep het volk op om hem "te steunen tegen de intellectuelen." Kuyper werd van antwoord gediend in de bekende "vijf-herenbrochure" van 1915, die ook door Diepenhorst ondertekend was ( A. Anema e.a., Leider en leiding in de anti-revolutionaire partij, Amsterdam 1915. Vgl. D.Th. Kuiper, idem, p. 247-249, 346. ) .
Na Kuypers aftreden boden Colijn en Idenburg de "malcontenten" sleutelposities aan. Diepenhorst en Anema werden Eerste-Kamerleden en medewerkers van "De Standaard". In november 1920 werd Diepenhorst door de Provinciale Staten van Gelderland naar de Eerste Kamer afgevaardigd ter vervulling van de vacature Colijn. Tot 1946, toen hij door de partij niet meer kandidaat gesteld werd, voerde hij daar voornamelijk in begrotingsdebatten - afwisselend met Anema - en over sociale en economische kwesties het woord.
Diepenhorst was, in 1911, een van de oprichters van "Stemmen des Tijds, Maandschrift voor Christendom en Cultuur". Mensen van verschillende protestantse richtingen, onder wie J.R. Slotemaker de Bruine, werkten daarin samen; in gereformeerde kring werd dit initiatief om die reden met weinig enthousiasme aangezien. Van de redactieraad is Diepenhorst voorzitter geweest van 1918 tot 1941.
Buiten V.U.- en A.R.-verband is hij verder vooral aktief geweest op het gebied van de landbouw en de handelspolitiek. Naar aanleiding van zijn pleidooien voor de herziening van het pachtcontract werd hij in 1907 uitgenodigd toe te treden tot de in 1906 ingestelde staatscommissie voor de landbouw. In 1919 werd voor het pachtvraagstuk een nieuwe staatscommissie ingesteld, waarvan Diepenhorst voorzitter werd; in 1923 diende deze haar voorstellen in ( Een groot deel van de "memoires" van Diepenhorst, inventarisnummer 2, handelt over deze staatscommissie. Zie over de pachtkwestie ook: P.J. Oud. Het jongste verleden. Assen 1968, deel IV p. 269-271 en deel V p. 411. ) .
In 1917-1918 organiseerde hij op verzoek van Colijn de gereformeerde boeren in de "Christelijke Boeren- en Tuindersbond" (CBTB), waarvan hij bijna dertig jaar voorzitter was. Als afgevaardigde van de Nederlandse landbouworganisaties nam hij eind 1921 deel aan de voorbereidingsvergaderingen van de Internationale Arbeidsconferentie te Genève.
In 1926 nam hij op verzoek van M.P.L. Steenberghe, toen directeur van een textielfabriek in Goirle, de leiding op zich van de "Vereeniging voor Actieve Handelspolitiek". Tot de opheffing van deze vereniging in 1941 was hij voorzitter; als zodanig produceerde hij onder meer ruim honderd brochures ter bepleiting van protectionistische maatregelen ( Zie over de discussies, met name in het parlement, betreffende de vrijhandel: P.J. Oud, idem, deel III p. 269-271 en deel V. p. 151-162. ) .
Bestrijding van het liberale beginsel van overheidsonthouding, verdediging van het eigendomsrecht én de sociale implicaties daarvan, en niet aflatende waarschuwing tegen staatsinmenging zoals hij die in het socialisme nagestreefd zag, zijn enkele van de voornaamste thema's in zijn bijdrage aan de politieke meningsvorming. Hoewel het laatste hem tot een nogal ongenuanceerde afwijzing van het "Plan van de Arbeid" verleidde, getuigden zijn standpunten in de regel van een betrekkelijk ondogmatisch realisme. Hij heeft dat in talloze redevoeringen en lezingen aan de man gebracht, met een levendige , soms pathetische, retoriek - vaak ook in de stijl van zijn vele publicaties te herkennen - die in belangrijke mate aan zijn invloed in de Kamer en in gereformeerde kringen heeft bijgedragen.
Diepenhorst trad op 13 juli 1905 in het huwelijk met Adriana Cornelia de Gaay Fortman, geboren te Vlissingen op 2 juni 1880 (dochter van de doleantie-dominee N.A. de Gaay Fortman bij wie Diepenhorst tijdens zijn studiejaren aan de V.U. onderdak had gevonden). Zij kregen één zoon: Isaac Nicolaas Theodoor, geboren op 20 maart 1907.
B. Adriana Cornelia Diepenhorst-de Gaay Fortman (1880-1958) en Nicolaas Adrianus de Gaay Fortman (1845-1927).
Nicolaas Adriaan de Gaay Fortman, geboren te Banda Neira in 1845, zoon van ds. Pieter Leonard de Gaay Fortman en Elisabeth Christina Buddingh, studeerde theologie aan de universiteit van Utrecht, waar hij lid werd van de theologisch-literaire studentenvereniging "Secor Dabar" en de zendingsvereniging "Eltheto". Beide verenigingen waren voortgekomen uit het Reveil als tegenwicht tegen heterodox geachte denkbeelden van sommige hoogleraren. In "Eltheto" raakte De Gaay Fortman bevriend met I. Esser, met wie hij regelmatig A. Kuypers predikdiensten in Utrecht bijwoonde. In 1871 wordt De Gaay Fortman predikant van de Hervormde Kerk te Vleuten. In hetzelfde jaar trouwde hij met Theodora Kocken (1850-1928). Van 1874 tot 1878 was hij predikant te Elden in de Betuwe en van 1878 tot 1884 te Vlissingen. In 1884 verhuisde de familie naar Amsterdam waar De Gaay Fortman beroepen was in de gemeente van de Eilandenbuurt.
In Amsterdam behoorde De Gaay Fortman tot de kleine groep leiders in de strijd voor "kerkherstel" die aktief begon te worden in de tijd dat ook A. Kuyper op de voorgrond kwam. In 1886 leidde dit tot het ontstaan van de "doleantie" (sinds 1892:"Gereformeerde Kerken"). Aanleiding was de weigering van de orthodoxe kerkeraad van Amsterdam - waarvan o.a. Kuyper en professor Fabius lid waren - mee te werken aan de aanneming van lidmaten door "moderne" predikanten. Met de kerkeraad werden ook een aantal orthodoxe predikanten geschorst; een van hen was N.A. de Gaay Fortman, die tot aan zijn emeritaat in 1923 predikant van de Gereformeerde Kerken was - hoewel hij zich aan de Hervormde Kerk verwant bleef voelen. Hij leefde intens mee met de vele arme leden van zijn Eilandengemeente ("als ik zo moest leven, vrees ik dat ik ook communistisch zou stemmen") en hij maakte indruk door zijn radicale vrijgevigheid ( Zie o.a. W.F. de Gaay Fortman over zijn grootvader in: J.J. Buskes e.a. "Daar gaat een dominee voorbij", Amsterdam 1965, p. 62-64. ) .
In 1887 was hij betrokken bij de oprichting van de "Johannesstichting", die een tehuis in Nieuwveen zou inrichten en beheren ten behoeve van bejaarden, lichamelijk en geestelijk gehandicapten en andere "hulpbehoevenden". Ds. De Gaay Fortman werd eerste voorzitter van het stichtingsbestuur. In 1908 was hij enige tijd waarnemend directeur van het tehuis. In 1926 legde hij als voorzitter de eerste steen voor het tweede tehuis van de stichting in Huis ter Heide. Vier maanden later, op 19 februari 1927, overleed hij te 's-Gravenhage.
Adriana Cornelia (Jeanne) de Gaay Fortman was het derde van de zeven kinderen uit het huwelijk van N.A. de Gaay Fortman en Th. Kocken. Zij werd geboren te Vlissingen op 2 juni 1880. In Amsterdam volgde zij een opleiding tot onderwijzeres. Op 13 juli 1905 trouwde zij met P.A. Diepenhorst; zij kregen één zoon, geboren in 1907.
A.C. Diepenhorst-de Gaay Fortman is aktief geweest in verschillende vrouwenorganisaties en in het christelijk blindenwerk. Met dit laatste kwam zij in 1912 in aanraking toen zij lid werd van een braille-comité ten behoeve van godsdienstonderricht aan kinderen van het blindeninstituut "dr. Belzers" te Amsterdam. Daaruit ontstond de door haar opgerichte "Christelijke Blindenbibliotheek" waarvan zij bestuurslid is geweest tot 1926. Het braille-comité zocht ondertussen een opvangmogelijkheid voor blinden die na hun opleiding in genoemd instituut naar het platteland terugkeerden. Dit leidde in 1921 tot de oprichting van de "Bond voor Christelijk Hulpbetoon aan Blinden". Mevrouw Diepenhorst, initiatiefneemster, was daarvan tot 1954 bestuurslid, tot 1933 tevens secretaresse. In 1926 werd het door het bondsbestuur beheerde tehuis "Sonneheerdt" te Ermelo gesticht, waar behalve onderdak ook een zo volwaardig mogelijke werkgelegenheid geboden zou worden.
De diskussies over het vrouwenkiesrecht, naar aanleiding van de grondwetsherziening van 1917, deden de behoefte aan een christelijke vrouwenbond ontstaan. Het tweede Christelijk Sociaal Congres van maart 1919, waarvan een dag aan "de vrouw" gewijd was, is daarvoor een belangrijke stimulans geweest, o.a. door een indrukmakend pleidooi van mevrouw Diepenhorst voor een op de maatschappij gerichte vrouwenorganisatie op algemeen-christelijke grondslag. In oktober van dat jaar werd de "Nederlandsche Christen-vrouwenbond" (N.C.V.B.) formeel opgericht. Mevrouw Diepenhorst was tot 1931 bestuurslid en secretaresse. Veel bijeenkomsten van de Amsterdamse afdeling vonden plaats in haar huis. Vanaf 1921 verscheen het bondsorgaan "De Christenvrouw"; tot aan het eind van de jaren dertig werkte zij als hoofdredactrice en publiciste aan de uitgave van dit blad.
De N.C.V.B. bestond uit vrouwen van allerlei protestantse confessies. Kerkelijke kwesties werden daarom vanaf de aanvang uitdrukkelijk geweerd, om de eenheid niet in gevaar te brengen; om dezelfde reden is echter ook een van de hoofddoelstellingen, waar met name mevrouw Diepenhorst en mejuffrouw F. Catz voor hadden gepleit, n.l. politieke vorming, tenslotte op de achtergrond geraakt.
Als afdeling van de "Union Internationale des Amies de la Jeune Fille" was in 1882 de "Nederlandsche Vereeniging ter Bescherming van Meisjes" opgericht. Doel was zoveel mogelijk te voorkomen dat jonge vrouwen die in de maalstroom van de urbanisatie werk zochten in de grote steden, terecht kwamen in de prostitutie of ongehuwd moeder werden. Vrijwilligsters zorgden voor opvang in stations en havens en verschaften via bemiddelingsbureau's o.a. betrouwbare werkadressen. Naar het voorbeeld van een geslaagde informatiebalie voor vreemdelingen tijdens de Olympische Spelen van 1928, richtte de Vereniging in dat jaar een blijvend "maatschappelijk advies- en informatiebureau" (MAI-bureau) op, in een door de Nederlandse Spoorwegen ter beschikking gestelde ruimte in de hal van het Centraal Station te Amsterdam. In 1935 werd mevrouw Diepenhorst - lid van het hoofdbestuur - belast met de leiding van de commissie voor het landelijk "stationswerk" en van het bestuur van het MAI-bureau. Zij vatte het bureauwerk bewust op als een brede, algemene wegwijzer in het hele maatschappelijk verkeer. Het stationswerk in z'n geheel kreeg daardoor een nieuwe impuls, het overschreed de grenzen van de traditionele "belangenbehartiging van jonge meisjes" waarbij de hulpverlening steeds was uitgegaan van de "dames" en het "zedelijk" welzijn vrijwel de enige preoccupatie was. De oorlog bemoeilijkte de uitvoering van plannen in de nieuwe richting. In 1943 werd de vereniging "deutschfeindlich" verklaard. In 1948 kwam de commissie van het stationswerk voor het eerst sinds de oorlog weer bijeen, onder voorzitterschap van mevrouw Diepenhorst. Het werk van het Amsterdamse MAI-bureau en van de pas opgerichte MAI-bureaus van Utrecht en Rotterdam werd gezamenlijk besproken; er werd de grondslag gelegd voor de uitbreiding en reorganisatie volgens de plannen die al voor de oorlog gegroeid waren ( Een kort overzicht van de geschiedenis werd uitgegeven door het Landelijk Bureau van het MAI: W.J. van der Molen "Dat was het dan"; het MAIC en haar verleden, Amsterdam 1976. ) . Aan de uitvoering daarvan heeft mevrouw Diepenhorst niet verder meegewerkt: begin 1949 nam zij afscheid als hoofdbestuurslid van de vereniging en als presidente van het Amsterdamse MAI-bureau. Haar publieke leven beperkte zich verder tot het blindeninstituut te Ermelo, waar zij in 1954 uit handen van de staatssecretaris van Sociale Zaken de onderscheiding van Ridder in de Orde van Oranje-Nassau ontving voor haar activiteiten ten behoeve van blinden.
Op 6 januari 1958 overleed zij in Epe.
C. Isaak Nicolaas Theodorus Diepenhorst (1907-1976).
Isaak Nicolaas Theodorus Diepenhorst, zoon van P.A. Diepenhorst en A.C. de Gaay Fortman, werd geboren op 20 maart 1907 te Amsterdam, waar hij het Gereformeerd Gymnasium bezocht. In 1924 ging hij studeren aan de juridische faculteit van de Vrije Universiteit. Hij werd lid van het studentendispuut "IUMBO" en evenals vele andere IUMBO-leden, is hij aktief geweest in de Nederlandse Christen Studentenvereniging (NCSV) o.a. als staflid tijdens studentenkampen, in de jaren dertig ( Zie over beide studentenverenigingen: D.Th. Kuiper, idem, p. 460-465. ) . In 1931 promoveerde Diepenhorst op het proefschrift "Juvenile unemployment and how to deal with it". Van 1931 tot 1939 was hij bibliothecaris bij het ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel, later bij het ministerie van Economische Zaken. In 1935 werd hij door minister Slotemaker de Bruïne benoemd tot adjunct-secretaris van de door hem op 4 juni van dat jaar ingestelde commissie inzake de werkloosheid onder de jeugd.
In 1938 werd hij benoemd tot burgemeester van Epe, een hoofdzakelijk agrarische gemeente. In de dorpen Emst, Oene en Vaassen, die tot de gemeente behoorden, was enige industrie; de ijzergieterijen in Vaassen, die in 1943 1000 werknemers telden waren daarvan het belangrijkste. Epe zelf was bovendien een toeristencentrum. De gemeente telde 15.000 inwoners. Begin 1939 wordt Diepenhorst er als burgemeester geinstalleerd; tot 1954 blijft hij die functie vervullen, met een onderbreking van twee jaar tijdens de oorlog.
In februari en begin april 1943 had Diepenhorst de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken en de "Sicherheitspolizei" te Arnhem laten weten niet langer in functie te willen blijven indien op medewerking van de burgemeesters werd gerekend bij de uitvoering van de gedwongen "Arbeitseinsatz", de deportatie van de joden, de propaganda voor de "winterhulp" e.a. Zijn verzoek om duidelijkheid dienaangaande bleef onbeantwoord. Vóór hij daaruit zijn konklusie kon trekken braken de april-meistakingen uit ( P.J. Bouman en B.A. Sijes, De aprilstakingen 1943, 's-Gravenhage, 1950. ) . Op 30 april 1943 legde praktisch de gehele actieve bevolking van Epe het werk neer. Mede door toedoen van Diepenhorst werd op zaterdag 1 mei het werk grotendeels hervat. De boeren en de arbeiders van de twee ijzergieterijen "Vulcanus" en "Industrie" staakten door, totdat op 3 mei de Duitsers de gieterijen bezetten. Vijftien burgemeesters werden naar aanleiding van de stakingen, bij wijze van repressaille ontslagen, onder hen Diepenhorst, die op 19 mei afscheid nam van zijn gemeente. Kort daarop werd hij door de "Sicherheitspolizei" gezocht in verband met een "politieke moord" te Epe. Hij dook onder en keerde pas op 17 april 1945 in het zojuist bevrijde Epe terug waar hij diezelfde dag in zijn functie hersteld werd ( Vanaf februari 1944 was de N.S.B.-er J.J. Cassa burgemeester van Epe. ) .
In de tweede helft van zijn onderduik-periode had Diepenhorst te Amersfoort "zwarte colleges" gevolgd in de theologie, een studie die hij later voortzet tot aan zijn candidaatsexamen in 1955, aan de universiteit te Utrecht. Vanaf dat jaar tot 1959 was hij voorzitter van de Hervormde Jeugdraad en daarna lid van de Raad voor de Zending van de Nederlandse Hervormde Kerk.
Sinds de oorlog hadden ook internationale vraagstukken in toenemende mate zijn belangstelling. Toen hij in 1954 voor de CHU lid werd van Gedeputeerde Staten van Gelderland (tot 1958), kreeg hij o.a. de internationale kwesties te behartigen. Van 1958 tot 1963 bleef hij nog lid van de Provinciale Staten van Gelderland.
Binnen de CHU was hij enkele jaren voorzitter van de Unieraad, die in 1955 de "Jhr. A.F. de Savornin-Lohmanstichting" oprichtte. Van dit wetenschappelijke centrum van de CHU was Diepenhorst vanaf het begin tot 1975 voorzitter. De periodieke uitgave van de Stichting, het "Christelijk Historisch Tijdschrift", werd mede door hem in 1955 opgezet. Hij was lid van verschillende studiecommissies van de stichting, o.a. die over de ontwikkelingsproblematiek van 1962 en 1967; van de laatste was hij voorzitter ( De rapporten van deze twee commissies zijn gepubliceerd in het Christelijk Historisch Tijdschrift, jrg. 8 (1962-63) nr. 2/3 en jrg. 12 (1966-67) nr. 2/3. ) .
In 1956 werd Diepenhorst lid van de Tweede Kamer voor de CHU. Ook hier betroffen zijn bemoeienissen voornamelijk de buitenlandse politiek. Verder hield hij zich bezig met het beleid ten aanzien van Suriname en de Nederlandse Antillen, de defensie en het wetenschappelijk onderwijs. Vanaf de oprichting in 1957 was hij lid van de Raadgevende Interparlementaire Benelux-Raad. Bovendien is hij parlementair vertegenwoordiger geweest in de Raad van Europa, lid van het Navoparlement en parlementair lid van de Nederlandse afvaardiging naar de 17e en 18e algemene vergadering van de Verenigde Naties (1962 en 1963). Diepenhorst was mede-ondertekenaar van de motie-Ruygers, in april 1963 door de Tweede Kamer aangenomen, waarin werd aangedrongen op een drastische verhoging van de totale ontwikkelingshulp en op reorganisatie van het regeringsbeleid dienaangaande, dat tot dan toe verspreid was over afdelingen en bureaus van bijna alle departementen. De regering-Marijnen besloot, ter bevordering van de coördinatie, een tweede staatssecretaris toe te voegen aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat daarvoor tenslotte zijn keuze liet vallen op Diepenhorst.
In november 1963 trad hij als staatssecretaris in functie, met als taak de behartiging van aangelegenheden betreffende de hulp aan minderontwikkelde landen en betreffende de relaties met wereldorganisaties, met name die der Verenigde Naties.
Inzake de coördinatie van het beleid werd tijdens zijn ambtsperiode geen bevredigend resultaat bereikt. Zijn positie binnen het kabinet en het departement en de hem toegekende bevoegdheden bleken onvoldoende mogelijkheden te bieden om zijn verantwoordelijkheid dienaangaande, zowel binnen het departement als naar buiten, waar te maken ( Zie inventarisnummers 248 t/m 250. ) . Ook bleef de omvang van de Nederlandse ontwikkelingshulp tijdens het kabinet-Marijnen beneden de verwachting van de Kamer. Reeds bij zijn eerste optreden, tijdens de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken voor 1964, moest hij de Kamer op dit punt teleurstellen: het totaal van het door de regering beschikbaar gestelde bedrag (277 miljoen gulden) lag ver beneden dat van de vorige begroting (328 miljoen gulden) en dat zou ook voor de volgende begroting het geval zijn. Wat betreft de samenstelling van de hulp, heeft Diepenhorst met name bemoeienis gehad met twee initiatieven op het gebied van de "technische hulpverlening": de medefinanciering door de overheid van particuliere niet-commerciële ontwikkelingsprojecten en de Nederlandse vrijwilligershulp. Begin 1963 was het particuliere "Jongeren Vrijwilligers Corps" (JVC) tot stand gekomen ( Een kombinatie van de Nederlandse Jeugdgemeenschap en de Novib (Nederlandse organisatie voor internationale bijstand); op 8 januari 1963 had Diepenhorst als kamerlid de aandacht hierop gevestigd en op samenwerking en financiële steun van de overheid aangedrongen. ) . Kort daarop lanceerde het ministerie van Buitenlandse Zaken een "Jongeren Vrijwilligers Programma" (JVP), onder een niet-ambtelijke staf. Reeds in november-december van dat jaar zond het JVP de eerste teams uit naar Kameroen en Columbia. In januari 1964 vertrok een groep naar Brazilië - waarvan Marijke Diepenhorst, dochter van de staatssecretaris, deel uitmaakte ( Zie o.a. de brieven van Marijke vanuit Brazilië aan haar ouders, inventarisnummer 301. ) . Door de snelle voorbereiding van het JVP was de start ervan enigszins chaotisch uitgevallen; begin 1964 werd het onder ambtelijk beheer gebracht als onderdeel van het bureau Internationale Technische Hulp ( April 1964 werd het Directoraat-generaal Internationale Samenwerking ingesteld (met J. Meyer als directeur-generaal), waarvan genoemd bureau deel ging uitmaken als Directie Internationale Technische Hulp. ) . Daarop volgden langdurige problemen op het niveau van de leiding, waarop staatssecretaris Diepenhorst weinig invloed kon uitoefenen. Ten gevolge daarvan en mede omdat de beoogde samenwerking tussen JVP en JVC uitbleef, stagneerde de ontwikkeling van het programma ( In plaats van het, overigens weinig realistisch geplande aantal van 500 in 1965 uit te zenden vrijwilligers, werden er in dat jaar slechts 66 uitgezonden. Zie voor gegevens over genoemde en andere aspecten van het beleid, behalve de derde en vierde Nota van het ministerie van Buitenlandse Zaken over hulp aan minderontwikkelde landen ('s-Gravenhage 1962 en 1966) ook o.a. "Evaluatie van de Nederlandse Ontwikkelingshulp" (onderzoek verricht in opdracht van de regering door een werkgroep onder leiding van prof. L.H. Janssen), Tilburg 1969. ) . In maart 1963 reeds had Diepenhorst kontakt gelegd tussen ds. N.O. Steenbeek, voorzitter van het JVC, en J. Meyer, ambtenaar van het ministerie van Buitenlandse Zaken die de totstandkoming van het JVP voorbereid had. De daarmee op gang gebrachte en door Diepenhorst steeds gestimuleerde onderhandelingen, leidden pas in juli 1965 tot de oprichting van de "Stichting Nederlandse Vrijwilligers" (SNV), waarvan de projecten gefinancierd worden door de overheid die in het stichtingsbestuur vertegenwoordigd is. Ook in de tot standkoming van het "Programma van Medefinanciering van Particuliere Ontwikkelingsprojecten" heeft Diepenhorst een aktieve rol gespeeld. Voor overheidssteun aan ontwikkelingswerk van missie en zending was al in november 1962 in de Tweede Kamer gepleit. In 1963 werd daar bij de regering op aangedrongen door de Nederlandse Zendingsraad en het Centraal Missie-commissariaat. Naar aanleiding van, ook aan kerkelijke zijde, gerezen bezwaren tegen deze voorstellen, installeerde Diepenhorst een ambtelijke commissie om een formule te vinden voor deze samenwerking die het principe van de scheiding van staat en kerk voldoende recht zou doen ( Diepenhorst schreef later een artikel over deze kwestie in het Christelijk Historisch Tijdschrift, jaargang 12 (1966-1967) nr. 1. Zie ook C.S.I.J. Lagerberg en R.K. Teszler "Tien jaar medefinanciering", in: Internationale Spectator, jaargang 29 (1975) nr. 9. ) . Kort nadat de Kamer de motie-Smallenbroek aangenomen had (8 oktober 1964) waarin een aanvullend begrotingsbedrag voor meer ontwikkelingshulp geëist werd, kon Diepenhorst aan het parlement voorstellen de begrotingspost te verhogen met o.a. 5 miljoen gulden voor subsidie aan niet-commerciële particuliere organisaties (medefinanciering van kapitaalsuitgaven ten behoeve van ontwikkelingsprojecten die de instemming van de overheid van het betrokken ontwikkelingsland hebben en in haar ontwikkelingsbeleid passen). Aan de Directie Internationale Technische Hulp werd een bureau toegevoegd voor de behandeling van de aanvragen. Evenals voor het vrijwilligersprogramma gold als hoofdcriterium voor de beoordeling van projecten de kennisoverdracht. In 1965 werden 18 projecten goedgekeurd.
Van blijvende betekenis was ook het initiatief tot de vorming van een breed samengestelde "Nationale Raad van Advies inzake hulpverlening aan minder-ontwikkelde landen", die door Diepenhorst in januari 1964 werd geïnstalleerd en die in maart 1965 de eerste drie adviezen uitbracht.
In april 1965 viel het kabinet-Marijnen over de omroepkwestie ( Over het verschil van mening in deze kwestie tussen de regeringspartijen ARP en CHU gaf Diepenhorst zijn visie in Christelijk Historisch Tijdschrift, jaargang 10 (1964-1965) nr. 3 ("The morning-after"). ) . Daarmee kwam een einde aan de politieke loopbaan van Diepenhorst. Hij werd bij de Kamerverkiezingen van 1967 niet verkiesbaar gesteld door het CHU-bestuur. Wel was hij in 1968 nog waarnemend burgemeester van Doesburg en in 1971 twee maanden kamerlid ter vervulling van de vacature Schuring. Voor de daaropvolgende verkiezingen stelde hij zich niet kandidaat.
Naast de reeds genoemde functies is Diepenhorst bestuurslid geweest van talrijke instellingen en organisaties, o.a. van het blindeninstituut "Sonneheerdt" te Ermelo (als opvolger van zijn moeder; 1954-1976) en van het "Centraal Instituut voor Christelijk Sociale Arbeid" (CISCA) te Amsterdam, waarvan hij voorzitter is geweest.
Diepenhorst trouwde op 17 september 1936 met Anna Schütte, geboren te 's-Gravenhage op 13 augustus 1905. Zij was een dochter van Diederich Carel Schütte en Johanna Kastelein. Zij overleed, tijdens een verblijf met haar echtgenoot in Kenya, te Nairobi op 24 mei 1971. Uit hun huwelijk werden geboren: Joan Marijke Anne, geboren te 's-Gravenhage op 18 maart 1938, die een opleiding volgde voor maatschappelijk werkster aan het CISCA te Amsterdam; Anneke Rosemarie Else Ingrid, geboren te 's-Gravenhage op 20 januari 1940; Peter Anthonie Diederik Hoyte, geboren te 's-Gravenhage op 28 juni 1942; Godfried Arthur Leonard Rupert, geboren te Zeist op 4 maart 1944; Jit Nicolaas Theoderik Alexander, geboren te Epe op 21 maart 1946 en overleden aldaar op 5 februari 1953; Karel Gustaaf Bernard Oswald Rolant, geboren te 's-Gravenhage op 14 augustus 1949.
Isaak Nicolaas Theodoor Diepenhorst woonde met zijn gezin van 1936 tot 1939 in 's-Gravenhage en sindsdien te Epe waar hij op 31 december 1976 overleed.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De collectie is op tal van punten onvolledig. Wat betreft de papieren van P.A. Diepenhorst geldt dit voor al zijn functies; enkele stukken uit zijn archief zijn dankzij de koper van een tweedehandsboek, die ze daarin aantrof, in het Instituut voor Sociale Geschiedenis beland ( Zie de brief van W.F. de Gaay Fortman d.d. 29 mei 1954 in inventarisnummer 167. ) ; een deel van zijn stukken betreffende de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond is door I.N.Th. Diepenhorst aan deze organisatie geschonken; vermoedelijk bevinden zich ook bij het documentatiecentrum van de Vrije Universiteit enkele stukken uit de collectie van P.A. Diepenhorst, met name betreffende zijn studententijd. Zijn (onvoltooide) "memoires" (inventarisnummer 2) zijn over het algemeen zo globaal dat zij nauwelijks in de ontbrekende informatie voorzien.
De dagboeken van I.N.Th. Diepenhorst daarentegen, in minuscuul handschrift en vaak in telegramstijl volgeschreven, kunnen de overigens minder omvangrijke lacunes in diens papieren mogelijkerwijs compenseren. Zij werden geschreven met de bedoeling "het tijdsbeeld" vast te leggen en bevatten naast eigen belevenissen talloze vermeldingen van persberichten over alle mogelijke onderwerpen.
Opvallend is dat van zijn burgemeestersperiode vrijwel alleen stukken uit de jaren 1939-1945 bewaard zijn.
Zijn Tweede-Kamerlidmaatschap heeft betrekkelijk weinig sporen nagelaten; zijn lidmaatschap van Gedeputeerde en Provinciale Staten van Gelderland hoegenaamd geen; dit geldt ook van zijn vele bestuurslidmaatschappen. Een aantal artikelen en teksten van zijn redevoeringen dat van de collectie deel uitmaakt, heeft I.N.Th. Diepenhorst in 1976 buiten de overdracht gehouden - hij wilde ze nog gebruiken ten behoeve van publikaties - doch wel ter bewaring toegezegd; zij bevinden zich sinds zijn overlijden in beheer bij ing. P.A.D.H. Diepenhorst te Domburg.
De beschreven papieren werden op 28 december 1976, kort voor zijn overlijden, door dr. I.N.Th. Diepenhorst aan het Algemeen Rijksarchief in bewaring gegeven.
Schenking (van een niet overheidsarchief)

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking De globale plaatsingslijst die tijdens de overdracht werd samengesteld, bood nauwelijks een garantie voor de toegankelijkheid van het archief. Bij de inventarisatie werd vrijwel geen ordening aangetroffen. De identificatie van enkele stukken werd vergemakkelijkt door verklarende notities in het handschrift van I.N.Th. Diepenhorst, kennelijk ten behoeve van zijn kinderen, hier en daar op de stukken aangebracht. Af en toe werd het begin van een "dossier"-vorming gekonstateerd, die - voorzover passend in de gekozen indeling naar functies - als leidraad gebruikt werd en soms aangevuld kon worden met losse brieven en andere, ook documentaire stukken. Ook kon in twijfelgevallen, met name ten aanzien van de herkomst van documentatiemateriaal, de samenhang waarin de stukken aangetroffen werden soms als criterium gehanteerd worden. In de afdeling "Documentatie" werden alleen die stukken geplaatst die niet rechtstreeks betrekking hebben op de publieke gestie of het particuliere leven van de betrokken personen en hun familieleden. Alle overige stukken, ook als zij in strikte zin geen archiefstukken waren, werden in de afdeling "Archief" opgenomen ( Behalve de bundel "Daar gaat een dominee voorbij", zie noot 10, die in de bibliotheek van het Algemeen Rijksarchief werd geplaatst. ) ; zoals verzamelde persreacties op hun redevoeringen, ook wanneer deze laatste zich (nog) niet in de collectie bevinden. Het bleek niet doenlijk in het kader van de stage waarin de voorhanden papieren door F.L.M. van Zutphen werden geïnventariseerd, mogelijke aanvullingen te realiseren.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Collectie 300 P.A. en J.N.Th. Diepenhorst, nummer toegang 2.21.052, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Diepenhorst, P.A., 2.21.052, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar

Bijlagen

Archiefbestanddelen