Terug naar zoekresultaten

2.13.44 Inventaris van het archief van het Algemeen Toezicht op het Wapen der Koninklijke Marechaussee; Inspectie der Koninklijke Marechaussee, (1815) 1841-1941 (1959)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.13.44
Inventaris van het archief van het Algemeen Toezicht op het Wapen der Koninklijke Marechaussee; Inspectie der Koninklijke Marechaussee, (1815) 1841-1941 (1959)

Auteur

H.H. Jongbloed

Versie

30-03-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1989 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Inspectie der Koninklijke Marechaussee
Inspectie Kmar

Periodisering

archiefvorming: 1841-1941
oudste stuk - jongste stuk: 1815-1959

Archiefbloknummer

D27114

Omvang

; 292 inventarisnummer(s) 10,20 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Koninklijke Marechaussee

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van de Koninklijke Marechaussee, dat als politiekorps militaire taken uitoefende en speciaal was belast met de grensbewaking, bevat vanwege de dienst Algemeen Toezicht correspondentie met nadere toegangen in de vorm van agenda's. Verder zijn er registers m.b.t. diverse personeelsaangelegenheden als verlof, voordrachten e.d. Namens de Inspectie zijn er stukken over de bouw, inrichting en beheer van de diverse kazernes verspreid over het land plus correspondentie. Verder zijn er nog enkele losse stukken over diverse compagnieën en commissies van onderzoek.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
INLEIDING
De Koninklijke Marechaussee (KMar) was en is een politiekorps met militaire status. Met een numerieke sterkte die in het tijdvak 1814-1940 de 1375 man niet te boven is gegaan, is de betekenis van het korps niet in zijn aantal te zoeken, maar in zijn taak: civiele (rijks)politiedienst uitgeoefend door een militair apparaat.
Institutionele geschiedenis tot 1940 (1943) in hoofdlijn ( De geschiedenis van de Koninklijke Marechaussee is zeer uitvoerig beschreven in W. van den Hoek (oud-commandant van het wapen), De geschiedenis van het wapen der Koninklijke Marechaussee, 's-Gravenhage 1963. Dit hoofdstuk volstaat daarom met een summiere schets. Voorzover niet anders aangegeven, is dit gebaseerd op Van den Hoek, die voor nadere informatie dient te worden geraadpleegd. Van den Hoek drukt als bijlagen de oprichtingsbesluiten en dienstvoorschriften uit 1814 en 1815 af, en citeert latere besluiten ten aanzien van het korps uitvoerig in zijn tekst. ) Het verschijnsel marechaussee, ook gendarmerie geheten, is van Franse oorsprong ( Nog steeds is de Franse gendarmerie nationale een militair apparaat. ) en deed zijn intrede in de Nederlanden in het voetspoor van de Bataafse Revolutie en Franse overheersing. Bij de terugtrekking van het Franse bestuur in 1813 trok ook de Franse gendarmerie weg en ontstond een bestuurlijk en politieel vacuüm.
In de Zuidelijke Nederlanden werd dit vacuüm provisioneel gevuld door een tijdelijk bewind dat door de verbonden mogendheden in deze gewesten werd ingesteld. Aan het hoofd daarvan stonden twee, later één, Gouverneur(s)-generaal, die bij besluit van 27 februari 1814 nr. 7 de oprichting van een korps marechaussee gelastten.
Nadat het voorlopig bestuur over de Zuidelijke Nederlanden bewesten Maas door de verbonden mogendheden per 1 augustus 1814 provisioneel in handen was gelegd van de Souverein der Noordelijke Nederlanden, richtte deze bij besluit van 26 oktober 1814 (Brussel ( Na de formele vereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden op het Congres van Wenen volgde de integratie van de Noord- en Zuid-Nederlandse bestuursapparaten ingevolgde KB van 16 september 1815 nr. 61. Voordien functioneerde te Brussel o.m. een Zuidnederlandse Staatssecretarie. Deze staakte zijn activiteit per 12 april 1816. Het archief van deze Brusselse secretarie, alsook die van andere voorlopige bestuursorganen in de Zuidelijke Nederlanden, hebben tot 1953 in Den Haag berust, maar zijn in dat jaar in het kader van een omvangrijke archiefruil met België aan dat land overgedragen. Aangezien tot 1818 de marechaussee uitsluitend in de "Belgische" gewesten functioneerde, werden marechaussee-zaken door het Zuid-Nederlandse Departement van Oorlog resp. de Zuid-Nederlandse Staatssecretarie behandeld. Doordat die archieven niet meer voorhanden zijn, is het niet steeds mogelijk om het (Brusselse) nummer van besluiten inzake de marechaussee te achterhalen. Zie Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, Inventarissen van archivalia welke in 1953 aan het Algemeen Rijksarchief in Brussel zijn overgedragen, Den Haag 1953 gereviseerd 1978, nummer toegang 2.23.03. ) ) nr. 498 het korps opnieuw op. Daarbij werd uitdrukkelijk gestipuleerd, dat het korps uitsluitend in de "Belgische" provincies, behalve Limburg, werkzaam zou zijn. Met de vereniging van Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden door het Congres van Wenen kwam de marechaussee, mèt de reeds geldende regelgeving, definitief binnen het Nederlandse staatsbestel. Tevoren was reeds, bij besluit van 30 januari 1815 (Brussel) nr. 10714 ( Inv.nr. 132. ) , het Reglement op de policie, de discipline en de dienst der marechaussee vastgesteld, terwijl in overeenstemming daarmee de inspecteur-generaal der Infanterie belast met de administratie van Oorlog in de Zuidelijke Nederlanden, Tindal, op 20 maart 1815 het Algemeen Reglement voor de inwendige dienst der marechaussee vaststelde ( Inv.nr. 20. ) .
Het besluit van de Algemene Commissarissen van 1814 stelde het korps onder bevel van een chef met de rang van kolonel. Bij "Souverein" besluit van 19 oktober 1814 (Brussel) nr. 402 werd kol. W. de Roisin tot chef benoemd (&Het reglement van betaling en administratie, vastgesteld bij "Souverein" besluit van 28 november 1814 (nummer onbekend, zie noot 2) en opgevolgd door het reglement van administratie vastgesteld bij KB van 1 februari 1820 nr. 26, merkte de commandant van het korps tevens aan als "inspecteur", hetgeen ertoe leidde dat de fungerend commandant zichzelf wel betitelde als "chef en inspecteur".&) Het "Souvereine" oprichtingsbesluit van 1814 bepaalde de sterkte van het korps op 961 man verdeeld over staf en zeven compagnieën. Het Reglement op de policie omschreef taak en organisatie nader, bepaalde de gewone en buitengewone dienst, en stipuleerde dat het korps voor zijn materiële, personele en disciplinaire aangelegenheden zou ressorteren onder de minister van Oorlog, voor wat betreft de uitoefening van zijn taak echter onder de minister van Justitie. Daarmee werd de basis gelegd voor repeterende fricties tussen deze departementen gedurende de eerste eeuw van het bestaan der KMar.
Reeds in 1815, bij KB's van 29 april (Brussel) nr. 9 en 25 juni (Brussel) nr. 1, werd het korps uitgebreid met compagnieën in Limburg en Luxemburg. Bij KB van 28 april 1817 (Den Haag ( Zie noot 3 ) ) nr. 69 volgde een indeling van de compagnieën in afdelingen, en bij KB van 29 april 1818 nr. 62 werd een compagnie in Noord-Brabant ingesteld. Daarmee kwam de formatie op nominaal ca. 1375 man ( Eigenaardigerwijs werd daarmee de situatie gecreëerd, dat de KMar zijn dienst in grote trekken verrichtte in de voormalige Zuidelijke Nederlanden en voormalige Generaliteitslanden, maar niet in de voormalige Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. )
Sinds 1815 zijn onophoudelijk plannen in studie geweest om het korps over het gehele rijk uit te breiden. Deze liepen echter tot 1889 vast op de daarmee gemoeide meer-kosten, en in de loop der tijd steeds nadrukkelijker op onenigheid tussen de twee betrokken ministeries over de vraag, welke begroting daarvoor zou opdraaien.
Bij KB van 20 oktober 1825 nr. 6 werd kol. De Roisin met bevordering overgeplaatst en opgevolgd door gen.maj. S.J. Travers. De hogere rang van de nieuwe chef hield waarschijnlijk verband met de wens om de taakuitvoering van het korps te verbeteren. De chef kreeg een andere titel: inspecteur-generaal. De Travers overleed reeds in 1827. Pas bij KB van 3 maart 1829 nr. 22 werd tot zijn opvolger benoemd gen.maj. F.N.L. Aberson.
Onder diens leiding beleefde het korps de Belgische opstand en afscheiding, die een aanzienlijke reductie meebrachten. Al of niet gebruik makend van inderhaast getroffen uittredingsregelingen, verliet het merendeel van het personeel de Nederlandse dienst. Met de samengeraapte resten trok Aberson zich in de maanden augustus tot november 1830 terug van Brussel via Antwerpen en Breda naar Dordrecht. Daar onderging het korps ingevolge KB van 31 december 1830 nr. 102 een voorlopige reorganisatie. De functie van inspecteur-generaal verdween en het wapen werd voorlopig gesteld onder bevel van de oudst-aanwezige officier, lkol. Van Ingen. De compagnie Noord-Brabant bleef intakt, te Dordrecht zou een depot en depotcompagnie worden opgericht en het resterende personeel zou worden ondergebracht in een veldeskadron van twee compagnieën, ter beschikking van de bevelhebber van het veldleger. De sterkte van het korps werd niet vastgesteld. Op 28 februari 1831 bedroeg die 340 man. In 1836 werd de numerieke sterkte bepaald op 495 ( Niet duidelijk is, of in de sterkte van 28 februari 1831 ook de restanten van de compagnieën Limburg en Luxemburg waren begrepen. Het detachement te Maastricht, in de organisatie van 31 december 1830 niet genoemd, werd in 1836 weer officieel tot de formatie gerekend. ) . Na de vrede van Londen van 1839 werd het gehele Nederlandse leger en daarmee ook het korps marechaussee, aan een reorganisatie onderworpen. Bij KB van 5 mei 1840 nr. 64 werd de KMar met ingang van 1 juni georganiseerd in twee compagnieën, in Noord-Brabant en Limburg, alsmede een kleinere eenheid, luitenantschap, in Zeeuws-Vlaanderen. De formatie werd teruggebracht tot 447 man. Aan het hoofd zou een hoofdofficier staan, belast met de gewone en buitengewone inspecties. Als zodanig werd bij brief van het ministerie van Oorlog van 13 mei 1840 nr. 9 benoemd maj. F.G. Chomel. De staf van het wapen kreeg 's-Hertogenbosch als standplaats aangewezen. Chomel vatte de reorganisatie aan: bij korpsorder van 28 juni 1840 no. 6 werden alle orders en circulaires van voorgaande chefs van het wapen, daterend van voor 1 September 1839, ingetrokken, en bij korpsorder van 6 januari 1841 nr. 1 werd bericht, dat alle orders uitgevaardigd tussen eind augustus 1839 en januari 1841 achteraf door het ministerie van Oorlog waren geratificeerd ( Inv.nr. 107. Daarin wordt verwezen naar het orderboek van de eerste compagnie (Noord-Brabant) over 1829-1841, dat door Van den Hoek werd geraadpleegd bij het Museum der Koninklijke Marechaussee te Buren. ) .
Na de ingrijpende reorganisatie van de Landmacht beval de koning bij KB van 30 mei 1841 nr. 69 algehele inspectie. De inspectie van de KMar werd daarbij opgedragen aan de commandant van de 2e cavaleriebrigade te 's-Hertogenbosch, gen.maj. Dumonceau. Diens rapportage was dermate kritisch, dat het wapen bij KB van 7 december 1841 nr. 68 onder algemeen toezicht van Dumonceau werd gesteld. Deze werd vervolgens bij KB van 31 december 1852 nr. 79 benoemd tot Inspecteur der Cavalerie, bij welke benoeming hem tevens de voortzetting van het algemeen toezicht op de KMar werd opgedragen. Naderhand is het algemeen toezicht op de KMar als vast element opgenomen in de instructie van de Inspecteurs der Cavalerie. De uitoefening van het algemeen toezicht door deze inspecteurs heeft geduurd tot 16 april 1909.
Onderwijl was bij KB van 9 december 1843 nr. 102 op de organisatie van het korps verder bezuinigd. Bij deze reorganisatie werd de staf van het wapen, inclusief de functie van chef, opgeheven, en kregen de compagniescommandanten de bevoegdheden die bij reglement of bijzondere voorschriften aan de commandant waren toegewezen. Het luitenantschap Zeeland ging op in de compagnie Noord-Brabant. De formatie werd gesnoeid tot 361 man. Gen. Dumonceau bleef met het algemeen toezicht belast en stond nu dus in direkte verbinding met de compagniescommandanten. In wezen was hij daarmee "chef van het wapen" geworden. In 1863 vond de herdoop van de compagnieën in divisies plaats ( KB van 28 februari 1863 nr. 47, Recueil Militair 1863 p. 18. Bij een totale formatie van 361 man (in 1843) is de benaming "divisie" wat misleidend. Hetzelfde geldt voor de in marechaussee-kringen gebruikelijke term "brigade", waarmee doorgaans een locaal gedetacheerde groep van een handvol marechaussees wordt bedoeld. ) .
In het tijdvak 1843-1889 zijn opnieuw herhaalde initiatieven ontplooid om tot uitbreiding van het wapen te komen, die onveranderlijk stuk liepen op de budgettaire consequenties en de onenigheid daarover tussen de ministeries van Oorlog en Justitie. Op enige schaal werd daarom gebruik gemaakt van de reeds bij het Reglement op de policie van 1815 voorziene mogelijkheid om personeel van andere delen der krijgsmacht als hulpmarechaussee in te zetten.
In het kader van de gemeentewet 1851 werd ook een regeling voor de gemeentelijke politie in het leven geroepen. De verhouding tot de rijks-politie werd in algemene termen geschetst, doch behoefde nadere bepaling. Bij KB van 17 december 1851 nr. 1 werd daarin voorzien. Dit zgn. "Rijkspolitiebesluit 1851" bepaalde, dat het hoogste gezag over de rijks-politie berustte bij de minister van Justitie. Het rijk werd in 5 rijkspolitiedistricten verdeeld, aan het hoofd waarvan direkteuren van politie werden gesteld. Twee direkteuren werden aangesteld, maar al in 1852 weer ontslagen. De waarneming van de directeursfuncties werd opgedragen aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven. Tot het personeel der rijks-politie werden gerekend de marechaussee met hulp-marechaussee en de waterschouten.
Bij KB van 17 januari 1854 nr. 113 werd vervolgens de rijksveldwacht in het leven geroepen. Vooralsnog was dit geen afzonderlijk apparaat, maar kon de minister van Justitie de nevenfunctie van rijksveldwachter verlenen aan ambtenaren met een andere hoofdtaak, zoals gerechtsdienaren en opzichters van jacht en visserij. Aan hun bestaande taken werd dus door de benoeming tot rijksveldwachter de handhaving van openbare orde en veiligheid toegevoegd. Bij KB van 11 november 1856 Sb. 114 ingaande 1 januari 1858 werden de inmiddels tot rijksveldwachters benoemde ambtenaren met àl hun taken (dus gerechtsdienst, toezicht op jacht en visserij, en handhaving van openbare orde en veiligheid), samengebracht in het Korps Rijksveldwacht. Het eigen politie-apparaat van het rijk kwam daardoor uit twee delen te bestaan: rijksveldwacht (met civiele status) en marechaussee (met militaire status). In provincies waar de marechaussee functioneerde (Noord-Brabant, Limburg en Zeeuws-Vlaanderen) werden slechts in beperkte mate rijksveldwachters benoemd.
Pas als gevolg van ernstige ongeregeldheden in Amsterdam en de drie noordelijke provincies gedurende de tweede helft van de jaren 1880 kon uiteindelijk de uitbreiding van de marechaussee "boven de Moerdijk" doorgang vinden. Bij KB van 4 november 1889 nr. 14 werd een nieuwe derde divisie opgericht met als ressort Oost-Gelderland, Overijssel en Drenthe (vrijwel) geheel, en de zuid-oostelijke delen van Groningen en Friesland, in een nader bepaalde dislokatie van brigades. De uitbreiding was in 1891 geheel gerealiseerd. Reeds bij KB van 30 maart 1894 nr. 9 werd de derde divisie gesplitst in een derde en vierde. De derde diende in Gelderland benoorden Rijn en Waal alsmede in Overijssel, de vierde in Groningen, Friesland en Drenthe. Bij KB van 19 maart 1895 nr. 27 werd de formatie numeriek versterkt tot een totaal van 795 man.
Bij KB van 12 maart 1909 nr. 44 werden, na langdurige voorbereidingen, verdere wijzigingen vastgesteld. De kosten van het wapen werden herverdeeld: Justitie zou twee-derde, Oorlog het resterende dragen. Tegelijk werd het wapen onttrokken aan het toezicht van de Inspecteur der Cavalerie en onder een eigen chef, met de titel van inspecteur, gesteld. De organisatie zou bestaan uit een staf, vier divisies, en een depot te Apeldoorn, tevens bedoeld als instructie-eenheid. Korte tijd later werd een geheel zelfstandig detachement gevormd voor de bewaking van paleis Het Loo, als vervanging van de tot dan toe optredende "klompenwacht" van tuin- en parkpersoneel. De eerste inspecteur, maj. G.A. van Haeften, aanvaardde op 16 april 1909 zijn functie. Zijn instructie was vastgesteld bij KB van 1 april 1909 nr. 23. In de jaren 1912-1920 werd vervolgens geleidelijk de verspreiding van het wapen over het gehele land voltooid door de uitzetting van brigades in Noord- en Zuid-Holland.
Bij de mobilisatie van 1914 kwam het gehele korps marechaussee onder bevel te staan van de opperbevelhebber der land- en zeestrijdkrachten (OLZ). Een gedeelte van de marechaussee werd korte tijd gemobiliseerd, maar in november 1914 keerde het meeste gemobiliseerde personeel weer naar zijn vredesstandplaats terug. De inspecteur KMar werd voor de uitoefening van zijn taken ten aanzien van de gemobiliseerde marechaussee ingedeeld bij het Algemeen Hoofdkwartier als hoofd van de afdeling Marechaussee. Ten aanzien van het niet-gemobiliseerde deel der KMar oefende hij zijn gewone functie volgens vredesinstructie uit. Eenheden geplaatst in gebieden die in staat van beleg of oorlog waren verklaard, stonden zowel ter beschikking van de militaire als van de burgerlijke autoriteiten. Elders verrichtte de marechaussee uitsluitend de gewone justitie- en politiedienst.
In de loop van de jaren 1914-1918 vergde de grensbewaking steeds meer aandacht en mankracht, zonder dat op structurele basis in voldoende personeel werd voorzien. De KMar raakte daardoor in de klem van onverenigbare eisen: de civiele en de militaire (politie)dienst diende voortgang te vinden en tegelijk moest de grensbewaking voldoende bemand worden. Toen noodmaatregelen niet hielpen werd begin 1918 tot de vorming van militaire politie-afdelingen besloten. Deze zouden bestaan uit geselecteerd personeel van andere landmacht-onderdelen, dat zou worden belast met de taken van militaire politie (handhaving van orde en veiligheid binnen de krijgsmacht voorzover militairen bij de verstoring daarvan betrokken waren) die tot dusver door de KMar waren behartigd. Het einde van de Eerste Wereldoorlog betekende niet het einde van deze afdelingen. Zij werden ingaande 1 juli 1919 omgevormd tot het Korps Politietroepen, dat met drie compagnieën en een formatie van 653 man belast werd met de bewaking van militaire gebouwen, handhaving van de openbare orde tegen verstorende militairen, transport van verdachte en veroordeelde militairen, en naderhand deelname aan de grensbewaking. Bij KB van 26 mei 1922 nr. 216 werd dit korps, met een formatie van intussen 720 man, opgenomen in de vredesorganisatie van het leger. Als commandant werd aangewezen de inspecteur der KMar in nevenfunctie. Bij KB van 21 maart 1935 nr. 102 werd het bevel over het Korps Politietroepen onttrokken aan de inspecteur der KMar.
De KMar beleefde ondertussen in 1919 een uitbreiding tot 1177 man, en in 1921 tot 1259. Een en ander hield verband met de voltooiing van de verspreiding van de KMar over het gehele land, en met het feit, dat de wet van 10 januari 1920 Sb. 11 aan de minister van Justitie de bevoegdheid verleende, in vredestijd een soort "civiele staat van beleg" in nader aan te wijzen grensstreken te handhaven, ter opvolging van de tijdens de mobilisatie uitgeroepen militaire staat van beleg. Krachtens deze wet werden bij KB van 11 februari 1920 Sb. 65 de bewakingskringen aangewezen, en bij beschikking van de minister van Justitie van 21 februari 1920 nr. 858 het bewakingsreglement. De leiding van de grensbewaking werd gelegd bij de inspecteur der KMar, de feitelijke uitvoering berustte bij de reeds aan de grens aanwezige belastingambtenaren, tijdelijke hulpkommiezen, naderhand het Korps Politietroepen (waarin een deel van de hulpkommiezen werd opgenomen), onder medewerking van gemeentepolitie, rijksveldwacht èn marechaussee, voorzover de gewone dienst deze medewerking toestond.
Het aantal bewakingskringen verminderde geleidelijk in de periode 1922-1927, waardoor de grensbewaking, en het aandeel van de marechaussee daarin, geleidelijk tot normale proporties terugkeerde. Mede daarom kon in 1924 inkrimping van de formatie KMar tot 1100 man worden bepaald, te bereiken door natuurlijk verloop. Op deze sterkte zou het korps tot 1940 blijven.
Het KB van 6 augustus 1935 Sb. 497, een nieuw Rijkspolitiebesluit dat het vorige uit 1851 verving, trachtte de organisatie van de rijkspolitie aan te passen aan de Gemeentewet van 1931, waarin was bepaald dat de politiedienst in gemeenten met minder dan 5000 inwoners door rijkspolitie zou worden verricht. Tot de rijkspolitie werden, als voorheen, gerekend de rijksveldwacht en de marechaussee. Het gezag over de gehele rijkspolitie werd gelegd bij de minister van Justitie, die de bevoegdheid kreeg te bepalen waar rijksveldwacht dan wel marechaussee voor de rijkspolitiedienst zou worden ingezet. Bij gemeenschappelijke beschikking van de ministers van Justitie en Defensie (nrs. 18 maart 1935 nr. 1772 Geheim en 10 april 1935 Geheim Litt. F 60) was reeds een "commissie voor de reorganisatie en dislocatie der Rijkspolitie" ingesteld om aanbevelingen te doen over een zo efficiënt mogelijke dislokatie van de twee onderdelen der rijkspolitie (rijksveldwacht en marechaussee), mede gezien de bijzondere geschiktheid van de marechaussee om waar nodig "krachtdadig op te treden" ( De commissie, ook wel aangeduid als "Rijkspolitiecommisse", had niet zozeer tot taak een rapport uit te brengen, maar fungeerde veeleer als een staande adviescommissie. Het archief van de commissie berust bij het Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archief van de commissie voor de reorganisatie en dislocatie der Rijkspolitie 1935-1939, nummer toegang 2.09.41.06. ) .
De toenemende internationale dreiging leidde vanaf 1938 tot verscherping van de grensbewaking, als gevolg waarvan de voornemens tot herinrichting van de rijkspolitiedienst kwamen te vervallen. Op 16 maart 1938 (nr. 1481) besloot de minister van Justitie tot de aanstelling van 100 hulpkommiezen, betiteld als grenscontroleurs, onder bevel van de inspecteur der KMar. De positie van deze grenscontroleurs werd nader geregeld bij KB van 1 juli 1939 Sb. 282. Later in 1938 werd de KMar bevolen zoveel mogelijk personeel voor de grensbewaking vrij te maken, en werd dienstplichtig militair personeel van de grensbataljons beschikbaar gesteld om samen met de marechaussee de grensbewaking te verrichten. Korte tijd later werd de mogelijkheid geopend voor uitgediend dienstplichtig personeel om vrijwillig in detachering bij de KMar bij te dragen aan de grensbewaking. Verdere versterking vond plaats vanaf april 1939, toen onder de werking van de "strategische grensbewaking" reguliere militaire eenheden voor grensbewakingsdienst werden ingezet.
In de meidagen van 1940 weken 271 leden van de KMar uit naar Engeland. De achterblijvenden legden vrijwel allen de verklaring op erewoord af, die beslissend was voor krijgsgevangenschap of overgang naar de civiele maatschappij. Bijgevolg werd de marechaussee op 5 juli 1940 gedemilitariseerd en naar de burgerlijke politie overgeheveld, onder het gezag van het departement van Justitie. Het Korps Politietroepen werd per dezelfde datum opgeheven en het personeel ervan als burgerlijke politie verspreid over marechaussee, rijksveldwacht en gemeentepolitie. Daardoor groeide de marechaussee tot een sterkte van 4000 man, die in acht divisies werd gereorganiseerd. In november 1940 werd voorts de rijksveldwacht, ter sterkte van ca. 2400 man, geïntegreerd in de marechaussee, en per 1 december 1942 volgden de gemeente-veldwachters van de gemeenten waar eveneens marechaussee aanwezig was.
Per 1 maart 1943 volgde een reorganisatie van de politie-organisatie, waarbij gemeentepolitie bleef bestaan in 121 uitsluitend middelgrote gemeenten, en elders staatspolitie, ook marechaussee genaamd, bevoegd werd. Dit was het sluitstuk van een reeks reorganisatie-maatregelen, die uiteraard tot doel hadden de Nederlandse politie "gelijk te schakelen". Najaar 1940 was de functie van inspecteur-generaal der Nederlandse politie gecreëerd, rechtstreeks ressorterend onder de secretaris-generaal van Justitie ( Als inspecteur-generaal der Nederlandse politie trad op kol. A.W. de Koningh, voorheen inspecteur der KMar. Zie inv.nrs. 140 en 141. ) . In diens staf werd later ook de inspecteur der marechaussee opgenomen. Per 1 juli 1941 was vervolgens de "gevolmachtigde voor de reorganisatie van de Nederlandse politie" ten tonele verschenen, aan wie de competentie inzake personeel, uitrusting en comptabiliteit was voorbehouden. Daartegenover was aan de inspecteur-generaal, en in diens voetspoor de inspecteur der marechaussee, slechts de regeling van de dienstuitoefening gelaten. De mogelijkheden van de bezetter om Duitsgezind personeel in de organisatie, en met name de leidende functies, te plaatsen, waren daardoor aanzienlijk toegenomen.
TAAK
( Gebaseerd op Van den Hoek, zie noot 1. )
De taak van de marechaussee werd in 1815 omschreven in het Reglement op de policie, de discipline en den dienst der marechaussee. Dit reglement is tot 1940 in functie gebleven. Deze taak kan in twee hoofdonderdelen worden onderscheiden: de (civiele) rijkspolitiedienst en de militaire politiedienst. Daarbij werd de civiele (rijks)politiedienst uitgeoefend in de gebieden, waar de marechaussee was gestationeerd. De uitbreiding van de marechaussee over het gehele land en de oprichting van de Rijksveldwacht betekende feitelijk, dat er een lappendeken van (rijks)politiële competenties groeide, naast de gemeentelijke. Herhaalde studies om daarin verbetering te brengen, liepen allen op niets uit.
De rijkspolitiedienst werd in 1815 onderscheiden in gewone en buitengewone dienst. Tot de gewone dienst behoorden patrouilles, inwinnen van inlichtingen, opsporing en arrestatie van verdachten, beschermen van douanepersoneel belast met de uitvoering van dwangbevelen, opmaken van proces-verbaal van geconstateerde of vermoede misdrijven, surveillance van volksverzamelingen, kermissen e.d., uiteendrijven van gewapende oplopen, vervoer van gevangenen, bestrijding van landloperij enz. Artikel 11 van het reglement somde in 31 leden de gewone dienst op. Tot de buitengewone dienst werd gerekend het "verlenen van de sterke hand" op verzoek van daartoe bevoegde autoriteiten, tot handhaving van rust en orde, tot het ondersteunen van de uitvoering van wetten en verordeningen en bij de uitvoering van vonnissen. Vordering van buitengewone dienst diende schriftelijk te geschieden. De marechaussee verrichtte in het algemeen zijn dienst in uniform, maar uitzonderingen waren toegestaan. Oneigenlijk gebruik van "verdekt tenue" maakte al gauw scherpere regelgeving nodig.
De militaire politiedienst omvatte in vredestijd aanwezigheid bij inspecties van militie-commissarissen, toezicht op de opkomst van verlofgangers, geleide van troependoortocht, opsporing van deserteurs en niet-opgekomen verlofgangers, en bijstandverlening aan militaire autoriteiten ter uitvoering van hun bevelen. Het reglement verklaarde de officieren der marechaussee ondergeschikt aan de provinciale militaire commandanten, die derhalve de bevoegdheid hadden bevelen aan de marechaussee uit te vaardigen. Daarvan dienden zij echter terughoudend gebruik te maken, uitsluitend wanneer zij zonder de marechaussee de uitvoering van hun bevelen niet gedaan konden krijgen. Eenzelfde ambigue relatie bestond op de lagere niveaus tussen plaatselijke militaire commandanten en marechausseepersoneel. In oorlogstijd werd aan de marechaussee de militaire politietaak te velde opgedragen, zonder dat deze ten koste mocht gaan van de civiele taken.
Een bijzondere bepaling van het Reglement op de policie was de beperking van het aantal gehuwde marechaussees tot twee à drie per compagnie. In combinatie met het gegeven dat de dienstverbintenis voor onbepaalde tijd werd aangegaan en dat het verlaten van de dienst slechts mogelijk was door het stellen van een vervanger tot genoegen van de betrokken commandant, was hier een bron van voortdurende problemen geschapen. Een marechaussee met huwelijksplannen in wiens compagnie de gehuwdenlimiet reeds was bereikt, was aangewezen op een remplaçant of op een minder strikte toepassing van de gehuwden-limiet, dan wel moest zijn plannen opgeven of onvrijwillig ontslag uit de dienst uidokken. In weerwil van herhaalde aanpassing van de regels heeft dit probleem tot ver in de 20e eeuw bestaan.
Het Algemeen Reglement op de inwendige dienst van 1815 schreef voor, hoe de marechaussee in de uitoefening van haar taken te werk diende te gaan. Dit reglement is officieel tot 1914 van kracht geweest ( Het werd op voorstel van de inspecteur KMar ingetrokken bij beschikking van de minister van Oorlog van 13 mei 1914 IIe afd. nr. 26. Zie inv.nr. 114, 1914/575. ) . Reeds in 1815 werd door de minister van Justitie een opgave vastgesteld van 83 wetten en voorschriften, welke ter uitvoering (mede) aan de marechaussee waren opgedragen. Uiteraard is deze basisverzameling in de loop der tijd gewijzigd en aangevuld. In 1914 werd het Algemeen Reglement vervangen door een dynamische verzameling Dienstvoorschriften. Deze verzameling was reeds in 1904 aangelegd en sindsdien officieus in gebruik. De administratie en comptabiliteit van het korps werden geregeld bij SB van 28 november 1814 ( Nummer onbekend, zie noot 3. ) , dat werd opgevolgd door het reglement van administratie vastgesteld bij KB van 1 februari 1820 nr. 26. Dit reglement bleef van kracht totdat bij KB van 12 april 1918 nr. 52 een opvolger werd afgekondigd.
Pas na de oorlog werd de taak van de KMar ingrijpend gewijzigd. Bij besluit van de minister van Justitie van 1 augustus 1945 afd. Politie nr. 5 Kabinet werd bepaald dat de KMar, als militair politiekorps, tot taken zou hebben het verlenen van militaire bijstand aan de burgerlijke politie in geval van verstoring der openbare orde, verzorging van de grensbewaking, en de uitoefening van de militaire politiezorg in engere zin. Alleen in geval van bijstandsverlening zou het onder bevel van de minister van Justitie staan, overigens onder dat van de minister van Oorlog. Bij KB van 8 november 1945 Sb. F 250 werd het "Politiebesluit 1945" uitgevaardigd, waarin de burgerlijke politie werd onderscheiden in rijkspolitie en gemeentepolitie en de herziene taak van de KMar werd bevestigd. Daarmee was aan de civiele politietaak van de KMar een einde gekomen.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Van het hierna beschreven archiefmateriaal van het Algemeen Toezicht op (1841-1909) resp. de Inspecteur van de KMar (1909-1942) is de correspondentie oorspronkelijk geordend volgens het bij Landmachtorganisaties gebruikelijke meervoudige agenda-stelsel. Daarbij werd per classificatierubriek (gewoon, geheim, enz.) agenda gehouden, desgewenst gesplitst naar ingekomen en uitgaande brieven. De in deze agenda's geregistreerde stukken werden opgelegd op het toegekende agendavolgnummer. Vermoedelijk reeds eigentijds zijn enkele onderwerpsbundels gevormd voor lopende zaken van lange duur, zoals de plannen voor uitbreiding van het wapen en herziening van reglementen. Ter onderscheiding van de marechaussee-aangelegenheden registreerde het bureau van de commandant der tweede cavaleriebrigade, naderhand de Inspecteur der Cavalerie, als belast met het Algemeen Toezicht, met de codes M, Mee g[eheim] en Rm ( Tot en met 1856 werden de geheime stukken geregistreerd door een nummer plus classificatieaanduiding G of geh. Vanaf 1857 tot en met 1883 werden de ingekomen stukken "geheim" geregistreerd als voorheen, de uitgaande daarentegen met de "Littera"-signatuur (letter, later letter plus nummer). Deze laatste registratiewijze van geheime stukken was gebruikelijk bij het departement van Oorlog. Vanaf 1883 tot en met 1940 werd in de "geheime" agenda geheel volgens deze "departementale'' methode gewerkt. Vanaf 1912 ziet men tevens, dat in de "gewone" agenda op nummer geregistreerde stukken alsnog de classificatie "geheim" krijgen toegevoegd. Door het ontbreken van de agenda's "gewoon" van na 1870 ontbreekt een precies beeld, hoe de verhouding tussen deze twee "geheime" registratiewijzen lag. ) . In 1873 is het gewoon archief van het Algemeen Toezicht op de KMar over de periode 16 december 1841 tot 1 april 1860 overgedragen aan het ministerie van Oorlog. Volgens een in 1899 door het departement verstrekte opgave omvatte dat het "gewoon" (correspondentie)archief over het tijdvak 15 december 1841 tot 1 april 1860, met de daarbij behorende agenda's, de "registers periodieke stukken" 1841-1860, twee bundels resp. betreffende uitbreiding van het wapen en betreffende herziening van het reglement op de inwendige dienst, en het Politieblad 1852-1860. Deze opgave werd verstrekt op verzoek van de Inspecteur der Cavalerie belast met het Algemeen Toezicht, toen zijn medewerkers het archief wilden doorspitten op zoek naar nog van kracht zijnde voorschriften - een actie waarvan het resultaat zou leiden tot de bundel Dienstvoorschriften van 1904. Men bemerkte toen dat er "gaten" in het archief voorkwamen: het "gewoon" archief tot en met 1870 miste, het "geheim" archief was vanaf juni 1841 voorhanden ( Inv.nr. 108, 1873/134 ingekomen en daarbij opgelegd 1899/114 ingekomen en 1899/94 uitgaand. ) . Geen van beide partijen had het bij het rechte eind: op het bureau van het Algemeen Toezicht op de KMar berustte nog een (klein) gedeelte van het "gewoon" archief 1841-1860 alsmede de uitgegane stukken vanaf 1870 en (vermoedelijk: een deel der) ingekomene vanaf 1871. Bij het departement berustte, behalve het in 1873 overgedragene, van het "gewoon" archief de uitgaande stukken 1860-1870 en (een ander deel der) ingekomen stukken vanaf 1871 tot een niet gespecificeerde einddatum, maar het stond ten departemente bekend als "archief Spengler", naar de Inspecteur der Cavalerie over de jaren 1877-1880. Nog in 1899 werd het "archief Spengler" teruggebracht naar het bureau van het Algemeen Toezicht ( Inv.nr. 107. De terugbrenging van het "archief Spengler" naar het Algemeen Toezicht omvatte, naar valt af te leiden, niet de bijbehorende agenda's. Aan het ten burele van het Toezicht berustende "geheim" archief ontbraken in 1899 de stukken van het jaar 1876. ) . Het archiefgedeelte dat in 1899 bij het ministerie van Oorlog was achtergebleven, ter grootte van 3 m', werd in 1905 overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief als een onderdeel van de veel grotere zgn. "collectie Van Thielen", naar de ambtenaar die de meegeleverde lijsten had vervaardigd ( Voor de overdracht zie Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, Archief van het Algemeen Rijksarchief 1800-1940 (nummer toegang 2.14.03, inv.nrs. 130 en 132, agendanrs. ingekomen 99 en 140, uitgegaan 28, 101, 132. In de Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (VROA) XXVIII/1905, Den Haag 1906, is de overdracht niet vermeld. De lijsten van Van Thielen worden bewaard in het bestand vervallen toegangen van de Tweede Afdeling van het ARA, onder nummer toegang 2.13.04. ) . Een summiere toegang op de "collectie Van Thielen" kwam in 1948 gereed. Ook het archief KMar was daarin opgenomen ( M.D. Lammerts, Inventaris van de collecties van het ministerie van Oorlog 1795-1844, Den Haag 1948 (gestencild), p. 92-93, nummer toegang 2.13.13. ) . Het resterende archief van het Algemeen Toezicht en later van de Inspecteur der KMar is, vermoedelijk in of kort na de tweede wereldoorlog, ter hand gesteld aan het Archief der Koninklijke Landmacht (Archief KL), aanvankelijk te Leiden, later te Den Haag gevestigd. Daar is het bewerkt volgens de vaste methodiek van deze dienst. Deze bestond uit schoning en inventarisatie. De schoning geschiedde volgens thans niet meer achterhaalbare criteria. De wijze van inventarisatie is elders ( Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, Inventaris van archieven van Chefs van het wapen der Artillerie der Koninklijke Landmacht, 1814-1940, nummer toegang 2.13.61. ) uitvoerig uiteengezet. Zij resulteerde in een moeizaam te hanteren formele toegang met een meervoudige gecodeerde nummering (A 1 enz., AA-1 enz., G 1 enz., GG 1 enz.). De ingekomen en uitgaande stukken, voorzover bewaard, werden onderwerpsgewijs gebundeld, meestal binnen één kalenderjaar, maar soms ook jaar-overschrijdend. Aan deze bundels werd als kenmerk meegegeven het jaar en agenderingsnummer van het oudste in de bundel voorkomende stuk. De bundels werden, op volgorde van jaar en bundel-nummer, nader ontsloten in een specificerende bijlage.
In deze toestand werd dit archiefgedeelte, met de bijbehorende toegang, bij processen-verbaal van 5 maart en 19 november 1956 door resp. de direkteur van de Krijgsgeschiedkundige Afdeling van de Generale Staf en de direkteur van het Archief KL overgedragen aan de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief, i.c. het hulpdepot te Schaarsbergen. De omvang bedroeg 2,7 m'. Daar werd het geïntegreerd in een zeer omvangrijk conglomeraat "Landmachtarchieven" waarop een afzonderlijke summiere plaatsingslijst werd vervaardigd. Bij de ingebruikneming van het nieuwe Algemeen Rijksarchief in 1980 werd dit conglomeraat in zijn geheel overgebracht naar Den Haag. De door het Archief KL vervaardigde specificatie van bewaard gebleven correspondentie KMar werd in 1982 overgetypt en naast de plaatsingslijst "Landmachtarchieven" beschikbaar gesteld.
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
In het kader van de geleidelijke ontmanteling van het conglomeraat "Landmachtarchieven" is in 1989 de uit 1899 daterende, willekeurige scheiding van het archief KMar (in "collectie Van Thielen" en "Archief KL") ongedaan gemaakt door de formering van één totaalbestand. Het gedeelte "Van Thielen" bezet nu de nummers 1105, het gedeelte "Archief KL" de nummers 106-148 en 283. Aan deze combinatie kon nog worden toegevoegd 2 m' bescheiden betreffende de kazernering van marechaussee-brigades, thans nummers 149-282, welke in 1989 voor dit doel werden overgedragen door het Centraal Archieven Depot van het ministerie van Defensie.
De drie samenstellende bestanddelen zijn zoveel mogelijk in hun bestaande ordening gehandhaafd. De nummering van het gedeelte "Van Thielen" is zelfs geheel intakt gebleven, alleen aanpassing en specificatie van de beschrijvingen is toegepast ( Een in 1957 aan dit gedeelte toegevoegde omslag stukken is thans onder nr. 105 geborgen. Het verband van deze stukken met de hier beschreven (of andere) archieven is niet meer vast te stellen. ) . Het bestanddeel "Archief KL" is ingrijpender aangepast. Series zijn hersteld, beschrijvingen gecorrigeerd, en de nummering gewijzigd. Ten onrechte in de correspondentie gemengde stukken (interne "niet-correspondentie-stukken" zoals nota's, overzichten) zijn onder afzonderlijke beschrijvingen gebracht. Bewaard gebleven "geheime" correspondentie, die door het Archief KL tussen de "gewone" werd gemengd, is te bestemder plaatse gebracht. De specificatie van bewaard gebleven correspondentie is omgewerkt en als tabel bij de inventarisnummers toegevoegd. Daarbij zijn, voorzover omslagen stukken uit meerdere jaren bevatten, de korrekte looptijden aangegeven. Een concordantie tussen oude (Archief KL) en huidige nummers wordt als bijlage gegeven. De tekstverwerking van de herziene bijlage werd verricht door het Interdepartementaal Tekstverwerkingscentrum te Winschoten. Een overeenkomende nadere ontsluiting van de correspondentie uit het tijdvak 1841-1860 is niet overwogen.
Het nieuwe bestand is onderscheiden naar de archiefvormers: Algemeen Toezicht op de KMar en Inspecteur der KMar. Bij de bewerking kwamen uit het gedeelte "Archief KL" (fragmenten van) andere KMar-archieven tevoorschijn. Deze zijn als zodanig herkenbaar gemaakt. Binnen de indelingsrubrieken staan de (verzamel)beschrijvingen in principe chronologisch, met dien verstande dat correspondentie en daarbij behorende registratiemiddelen steeds bijeen staan. Onscheidbare eenheden zijn geplaatst bij de archiefvormer, bij wie het zwaartepunt van de betreffende stukken ligt, met een verwijzing bij de andere.
De nummering van de bestanddelen weerspiegelt de volgorde, waarin de bescheiden in hun oorspronkelijke driedeling werden aangetroffen. Door de boven uiteengezette ordeningscriteria staan deze nummers thans kris-kras dooreen. Om meerdere, elders uiteengezette ( Zie ARA-2, Chefs der Artillerie, inleiding. ) redenen is niet een nieuwe nummering aangebracht.
Het gehele bestand omvat 7,7 m'.
Volledigheid
Van oudere archieven van chefs KMar (chef-inspecteur 1814-1825, inspecteur-generaal 1825-1830, lkol.-chef 1830-1841) ontbreekt ieder spoor. Aangezien de chefs van het korps tot 1830 te Brussel resideerden, valt aan te nemen, dat het archiefmateriaal tot 1830 bij het vertrek van de inspecteur-generaal Aberson in Brussel is achtergebleven. Wat er na zijn aftocht van geworden is, is niet bekend ( Niet uitgesloten is, dat (fragmenten van) KMar-archieven uit het tijdvak 1814-1830 uiteindelijk zijn terechtgekomen in Belgische archiefbewaarplaatsen. Deze veronderstelling is niet nader onderzocht. Archief vàn chefs van het wapen tot 1830 is niet betrokken geweest bij de archiefruil met België van 1953. Wel is archief òver de KMar behorend tot andere bestanden (Gouverneur(s)-generaal, Staatssecretarie, Commissie en Commissariaat-generaal van Oorlog) bij de ruiling betrokken geweest. Zie noot 3. ) . Ook van de archiefvorming van de korpschefs vanaf de reorganisatie eind 1830 tot medio 1841 ontbreekt ieder spoor. Daarentegen zijn fragmenten van onderdeelsarchieven bekend, voor een zeer gering deel hierna beschreven, voor het merendeel berustend bij de Stichting Museum der Koninklijke Marechaussee te Buren (Gld.) ( Bij brief van 11 augustus 1932 nr. 2593 (inv.nr. 119. 1932/2593) gaf de inspecteur der marechaussee aan de districts- en brigadecommandanten opdracht de in hun ressort aanwezige archieven te onderzoeken op gegevens betreffende de geschiedenis van het wapen. Een leidraad voor het verzamelen van gegevens werd btjgevoegd. Van de gevonden stukken moest getypt afschrift aan de inspecteur worden gezonden. Op 31 oktober 1936 werd het museum te Apeldoorn door de inspecteur, gen.maj. J.H.G. Kappelhof, geopend. Het bezit werd op 7 december 1937 ondergebracht in de Stichting Museum der Koninklijke Marechaussee. Zie Van den Hoek, p. 346. ) . Uit een in 1981 opgemaakte lijst van aldaar berustende archiefbescheiden kan worden afgeleid, dat daar fragmenten van de onderdeelsarchieven compagnieën Noord-Brabant, Limburg, mogelijk luitenantschap Zeeland, en één of meer Vlaamse compagnieën, worden bewaard ( Het orderboek van de compagnie Noord-Brabant over 1829 tot eind december 1841 komt op deze lijst niet voor. Bij een inspectiebezoek in 1978 oordeelde een bezoekende Rijksarchiefinspecteur, dat zich in de verzameling van het museum geen stukken bevonden die krachtens de Archiefwet 1962 naar een rijksarchiefbewaarplaats zouden moeten worden overgebracht. Zie Algemeen Rijksarchief, Rijksarchiefinspectie, dynamisch archief nr. 303. ) Het materiaal vanaf 1841 zoals hierna beschreven, is evenmin compleet. Het bestanddeel "Van Thielen" mag geacht worden zo goed als intakt te zijn overgeleverd, maar uit het bestanddeel "Archief KL" is op ruime schaal vernietigd. Hoe compleet dit gedeelte bij het Archief KL is aangeleverd, is niet bekend. Agenda's "gewoon" van na 1871 en "geheim" tussen 1912 en 1927 zijn de meest opvallende gaten in bestaande series ( Een beperkt aantal bescheiden werd kort na voltooiing van deze inventaris (1989) alsnog teruggevonden en is in deze gereviseerde toegang opgenomen. ) .Het gebruik van de inventaris wijst zich zo goed als vanzelf. De correspondentie van het gedeelte "Archief KL" (inv.nrs. 106, 108-120, 136-141) is nader ontsloten in de specificerende tabellen. Deze stukken dienen via die tabellen worden benaderd ( De bijbehorende agenda's "gewoon" en een deel der agenda's "geheim" ontbreken, zodat een andere benaderingswijze goeddeels uitgesloten is. Bovendien zijn bij de bewerking door het Archief KL veelal meerdere afzonderlijk geagendeerde stukken tot omslagen bijeengevoegd, soms jaaroverschrijdend, zonder dat dat in de specificatie van de omslagen nog tot uitdrukking komt. ) . Voor het aanvragen dient dan het nummer in de meest linkse kolom (inv.nr.) te worden gebruikt.
De correspondentie uit het gedeelte "Van Thielen" (inv.nrs. 1-19 en 25-43) kan chronologisch worden benaderd, wanneer bij onderzoek in literatuur of andere archieven reeds voldoende aanknopingspunten zijn verkregen. Indien die ontbreken, wordt geadviseerd onderzoek in deze correspondentie te entameren vanuit de agenda's. Deze dienen tevens te worden geraadpleegd voor het leggen van de juiste verbindingen tussen ingekomen stukken en de minuten van de daarop uitgegane. De agenda's geven daartoe aanvankelijk een nummerverwijzing, naderhand is de koppeling "visueel" gelegd: ter linkerzijde zijn de ingekomen stukken geregistreerd, op dezelfde hoogte rechts staan de daarop uitgegane stukken. Er wordt op geattendeerd, dat een deel van de correspondentie uit de jaren 1841-1860 niet in de formele reeks is ondergebracht, maar in onderwerpsbundels (inv.nrs. 21-23).

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Inspectie der Koninklijke Marechaussee, nummer toegang 2.13.44, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Inspectie Kmar, 2.13.44, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
Voor additioneel onderzoek kan worden verwezen naar de archieven van de ministeries van Oorlog ( Van den Hoek, bijlage A, klaagt dat het archief van het ministerie van Oorlog over het tijdvak 1830-1880 zeer onvolledig is. Dit is correct, met dien verstande, dat in de verbalen (ingekomen en minuten van uitgaande stukken) krachtig is geschoond, maar dat de volledig bewaarde reeks indices een goed bruikbare vervangende bron vormen. ) en Justitie, naar de bij de ruiling met België in 1953 aan de Belgische collegae overgedragen stukken ( Zie noot 3. ) , en naar de bescheiden bij het Museum KMar te Buren. Ook het al aangehaalde archief van de "Rijkspolitiecommissie" 1935 moet worden genoemd ( Zie noot 12. ) .
Stamboeken - zowel de departementale als de onderdeelsexemplaren - zijn ondergebracht in de collectie stamboeken: Stamboeken Onderofficieren en Minderen na 1813, nummer toegang 2.13.09.

Bijlagen

Concordanties van vroegere nummeringen naar de huidige
1 Bestanddeel KMar in Collectie Van Thielen
De vroegere nummers in de collectie van Thielen zijn in deze inventaris ongewijzigd overgenomen; betreft de nrs. 1-104
2 Bestanddeel KMar afkomstig van Archief KL
oud nr. thans
AA 1 toegevoegd aan 20, 106, 108, 136; alsmede gehele nrs. 131, 132, 143, 144
AA 2 108
AA 3 108, 109
AA 4 109, 110
AA 5 110, 112
AA 6 112, 113
AA 7 113, 114
AA 8 114, 115
AA 9 115
AA 10 115, 116
AA 11 116, 117
AA 12 117, 118
AA 13 118, 119
AA 14 119
AA 15 119, 120
AA 16 121
AA 17 122, 283
AA 18 122, 123
G 1 133-135
G 2 107, 111, 124
GG 1 136-138
GG 2 138, 139
GG 3 139
GG 4 139, 140
GG 5 140, 141
GG 6 145, 146
oud nr.thans

Archiefbestanddelen