Terug naar zoekresultaten

2.15.55 Inventaris van het archief van de Rijksverzekeringsbank, 1901-1956

Het archief bevat de dossiers betreffende de organisatie en de uitvoering van verscheidene wetten ter verzekering van arbeiders tegen de financiële gevolgen van ongevallen, invaliditeit, ouderdom en vroegtijdige dood van de kostwinner, alsmede van de uitvoering van de Kinderbijslagwet. Het archief bevat geen gegevens over individuele personen.
Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.15.55
Inventaris van het archief van de Rijksverzekeringsbank, 1901-1956

Auteur

L. Leeuwenberg (SSA/SVB)

Versie

11-06-2019

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2007 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: Rijksverzekeringsbank
SZ / Rijksverzekeringsbank

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1901-1956

Archiefbloknummer

S19

Omvang

622 inventarisnummer(s); 35,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Rijksverzekeringsbank (1901-1956)

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief bevat de dossiers betreffende de organisatie en de uitvoering van verscheidene wetten ter verzekering van arbeiders tegen de financiële gevolgen van ongevallen, invaliditeit, ouderdom en vroegtijdige dood van de kostwinner, alsmede van de uitvoering van de Kinderbijslagwet. Het archief bevat geen gegevens over individuele personen.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
In de negentiende en begin twintigste eeuw werd het sociale beleid in Nederland niet gerekend tot het exclusieve terrein van de overheid. De verantwoordelijkheid voor de armenzorg lag bij gemeentebesturen en vooral particuliere organisaties zoals kerken. De overheid stond voor zelfregulering vanuit de samenleving en schiep kaders waarbinnen zoveel mogelijk de eigen kring de uitvoering van armenzorg kon bepalen.
Door erbarmelijke gevolgen van ongevallen in bedrijven en het feit dat de particuliere ongevallenverzekering niet voldoende van de grond kwam, besloot de regering tot het formuleren van een ongevallenregeling. Al in de Troonrede van 1891 werd een verzekering in het vooruitzicht gesteld tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom en in de jaren daarna volgden adviezen en ontwerpen. Het kabinet kondigde in 1894 een verplichte verzekering van werklieden door hun werkgevers tegen de gevolgen van ongelukken aan. Het ontwerp werd in 1897 ingediend, maar door een kabinetswijziging niet in dat jaar behandeld. Het volgende kabinet diende in het voorjaar van 1898 een vrijwel gelijkluidend ontwerp in. Nadat het wetsontwerp eerst werd verworpen om daarna het stelsel van risico-overdracht erin op te nemen, bereikte de Ongevallenwet 1901 op 2 januari 1901 het Staatsblad (Staatsblad 1901, nr.1). Op 1 juni 1901 trad de Ongevallenwet 1901 gedeeltelijk en op 1 februari 1903 volledig in werking.
De Rijksverzekeringsbank (de Bank) is in 1901 opgericht om deze eerste sociale verzekeringswet, de Ongevallenwet 1901, uit te voeren. De opzet en de inrichting van de Rijksverzekeringsbank waren geïnspireerd op een dergelijke instelling in Oostenrijk. ( Uit: Burgh, J.P.C. van der. Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl. Oud-voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, 1941. p. 214 ) De organisatie, bevoegdheden en taken van de Rijksverzekeringsbank zijn vastgelegd in organisatiewetten.
In deze inleiding wordt ingegaan op de organisatiewetten die de organisatie, bevoegdheden en taken van de Bank regelden, en de sociale verzekeringswetten die de Bank uitvoerde. Tevens wordt ingegaan op de ordening van het archief.
Organisatiewetten
Ongevallenwet 1901
De Rijksverzekeringsbank werd opgericht om de Ongevallenwet 1901 uit te voeren. Deze wet diende hierdoor tevens als organisatiewet. De leiding van de Rijksverzekeringsbank was in handen van een bestuur, dat bestond uit drie leden: een directeur en twee leden, één bekend met het verzekeringswezen en één met de nijverheid. Dit bestuur legde verantwoording af en was rekenplichtig aan de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. ( Staatsblad 1901, nr. 1 ) De minister stelde instructies vast voor het bestuur.
Een Raad van Toezicht oefende toezicht uit op het beheer en de toestand van de Bank van
1901 tot 1952. De Raad van Toezicht bestond voor een derde uit vertegenwoordigers van werkgevers, voor een derde uit vertegenwoordigers van werknemers en voor een derde uit deskundigen. De Raad van Toezicht kon niet ingrijpen, bevelen of ter verantwoording roepen, maar kon inlichtingen vragen, toezien en de minister inlichten. Belanghebbenden konden tegen de beslissingen van de Bank een beroep doen op de Raad van Toezicht.
De taken van de Rijksverzekeringsbank waren:
  • De regeling van schaden (de Bank besliste met betrekking tot ongevallen over het recht op schadeloosstelling en verzorgt de uitbetaling van de schadeloosstellingen);
  • Het optreden als draagster van de verzekering (de Bank was belast met de uitvoering en administratie van het verzekeren van de financiële gevolgen van ongevallen);
  • Het opmaken van statistieken en balansen;
  • Het houden van toezicht op de naleving van de wet ( Uit: Uitgave van de Rijksverzekeringsbank. Vijf en zestig jaren sociale verzekering 1901-1966. Amsterdam. [1966]. p 66-67 en Burgh, J.P.C. van der. Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl. Oud-voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, 1941. p. 241 ).
Het bestuur zorgde jaarlijks voor een Ongevallenstatistiek en maakte om de vijf jaar een Wetenschappelijke balans. De Ongevallenstatistieken en de Wetenschappelijke balansen werden gebruikt als basis voor het bepalen van de te betalen premies, de indeling van het bedrijf en de mate van risico voor ongevallen bij het uitvoeren van werkzaamheden bij het bedrijf. ( Uit: Del Baere, L. et al. Tien jaren praktijk der Ongevallenwet 1901: 1 februari 1903-1 februari 1913. Haarlem. 1913. p. 111-121 )
Interne organisatie
In de periode van 1901 tot 1910 kreeg de organisatie van de Rijksverzekeringsbank vorm. In 1901 waren er geen afdelingen en personeel om de taken van de Rijksverzekeringsbank uit te voeren. De eerste ambtenaren traden in maart 1902 aan. Werkgevers waren volgens de Ongevallenwet 1901 verplicht om hun bedrijf te laten registreren en de eerste ambtenaren verrichten werkzaamheden in dit kader.
In de loop van 1902 werden tien agenten benoemd die belast waren met het toezicht op het naleven van de wet. Met de werkzaamheden breidde het aantal agentschappen zich uit. De agentschappen besloegen ieder een deel van het land. In 1904 werd de afdeling Inspectie ingesteld om toezicht te houden op de dienst van agenten. De eerste Wiskundig Adviseur werd benoemd in 1902 om het bestuur van de Bank te adviseren over zaken van wiskundige aard. De afdeling 'Wiskunde en Statistiek' werd in 1904 opgericht en had als taak het verzamelen en bewerken van statistisch materiaal. In 1903 traden de eerste zes controlerende geneeskundigen in dienst, die verschillende standplaatsen in het land kregen en belast waren met de controle en behandeling van verzekerden. De eerste Secretaris-Generaal van de Bank trad in 1904 aan en was aangewezen als hoofd van de administratie en was bevoegd om tijdelijk personeel in dienst te nemen. De afdelingen 'Agenda en Expeditie', 'Bedrijfsafdeling', 'Afdeling Boekhouding', 'Afdeling Comptabiliteit' en de 'Ongevallenafdeling' werden gevormd.
Door de toenemende werkzaamheden kon met het aantal ambtenaren dat was aangenomen, niet worden volstaan. De uitbreiding van het personeel hield geen gelijke tred met het toenemen van de werkzaamheden en de omstandigheden waaronder in de beginjaren van de Rijksverzekeringsbank werd gewerkt waren zwaar. ( Voor een gedetailleerde beschrijving van de organisatie in de beginperiode van de Rijksverzekeringsbank zie: Burgh, J.P.C. van der. Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl. Oud-voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, 1941. )
Wet op de Rijksverzekeringsbank 1920
In 1920 werd de organisatie van de Bank in een aparte wet geregeld, de Wet op de Rijksverzekeringsbank. Het bestuur was verantwoording verschuldigd en rekenplichtig aan de Minister van Arbeid. ( Staatsblad 1920, nr. 780 ) De Rijksverzekeringsbank werd samen met de Raden van Arbeid belast met de uitvoering van sociale verzekeringswetten. De Raden van Arbeid werden in 1919 opgericht. ( Staatsblad 1919, nr. 205 ) Met het inwerkingtreden van de Radenwet in 1919 werden de uitvoeringstaken van de sociale verzekeringswetten verdeeld over de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid. Over het algemeen kan gezegd worden dat de Bank zich bezighield met het beheer van de fondsen en de beslissing over toekenning of weigering van renten. De Raden van Arbeid werden belast met de berekening en invordering van premies en het verschaffen van benodigde informatie aan de Bank. ( Uitgave van de Rijksverzekeringsbank. Vijf en zestig jaren sociale verzekering 1901-1966. Amsterdam. [1966]. p. 68-69 ) De Wet op de Rijksverzekeringsbank bracht wijzigingen in de taak en samenstelling van de Raad van Toezicht. De Raad was nu bevoegd om voorstellen over het beheer te doen aan de minister en aan het bestuur van de Bank. Tevens werd de Raad gehoord over het verlenen van toelages aan inrichtingen en over beleggingen. Beleggingen van de Bank vereisten goedkeuring van een door de minister aangewezen commissie, waarin één of meer leden van de Raad van Toezicht werden benoemd. De leden van de Raad werden aangewezen door werkgevers en werknemers van de Verzekeringsraad ( De twee Verzekeringsraden werden in 1919 ingesteld en hielden toezicht op de Raden van Arbeid. In 1923 werden zij samengevoegd tot een Verzekeringsraad. In 1934 werd de Verzekeringsraad opgeheven en werd de Rijksverzekeringsbank belast met het toezicht op de Raden. De Sociale Verzekeringsraad nam het toezicht op de bedrijfsverenigingen over van het College ex. art. 120 van de Ziektewet. Uit: Onderzoeksgids Sociale Verzekeringen 1890-1967 Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Haarlem, 2004. p. 17. (www.inghist.nl). ) en door de minister. Hierdoor kregen de organisaties van werkgevers en werknemers een belangrijke invloed op de uitvoering van de sociale verzekeringswetten en was de Rijksverzekeringsbank niet meer een exclusief overheidsorgaan. ( Burgh, J.P.C. van der. Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl. Oud-voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, 1941. p 233. )
Samen met de Raden van Arbeid was de Rijksverzekeringsbank verantwoordelijk voor de uitvoering van de volgende sociale verzekeringswetten:
  • Ongevallenwet (1921)
  • Ouderdomswet of Vrijwillige Ouderdomsverzekering (1919)
  • Invaliditeitswet (1913/1919)
De taken van de Rijksverzekeringsbank bestonden uit:
  • Het beheren van de fondsen, waarin de gelden voor de financiering van de verzekering gestort werden;
  • Het bewaren van de rentekaarten ontvangen van Raden van Arbeid, het toekennen van renten aan de hand van de rentekaarten en het betaalbaar stellen van de renten;
  • Het geven van kredieten uit het fonds aan de Raden voor het uitvoeren van de administratie. De bezittingen van deze fondsen werden afzonderlijk beheerd;
  • Het regelen van schaden;
  • Het optreden als draagster van de verzekering;
  • Het opmaken van statistieken en balansen;
  • Het houden van toezicht op de naleving van de wet.
Interne organisatie
Bij de oprichting in 1919 werden de Raden het eerst belast met werkzaamheden ten behoeve van de Invaliditeitswet, terwijl de uitvoering van de Ziektewet als hoofdtaak van de Raden was bedoeld. Het duurde echter tien jaar voor de Ziektewet in werking trad.
De Bank heeft de administratieve voorbereiding van de Invaliditeitswet uitgevoerd. Tevens ontwikkelde de Bank een cursus, waarbij personen werden opgeleid voor een leidinggevende functie bij de Raden van Arbeid. Ambtenaren van de Bank traden bij deze cursus als docent op. Vele ambtenaren van de Bank zijn op eigen verzoek naar de Raden overgestapt.
Met de uitbreiding van de taken van de Bank werd een afdeling opgericht, die belast was met de uitvoering van de Invaliditeitswet en de Ouderdomswet. De uitbreiding van werkzaamheden van de Bank had als gevolg dat de verschillende afdelingen van de Bank meer taken moesten vervullen en anders werden georganiseerd.
De Ongevallenwet 1901 werd in 1921 vervangen in de Ongevallenwet 1921. Deze wijziging had een grote invloed op de organisatie van de Bank. De Ongevallenverzekering werd niet meer uitsluitend gecentraliseerd uitgevoerd en verschillende werkzaamheden gingen over naar de Raden van Arbeid. De Bank kreeg te maken met een reorganisatie en veel personeel moest afvloeien. Een groot gedeelte van de ambtenaren ging in dienst bij de Raden van Arbeid en een kleiner aantal werd gedetacheerd door de Verzekeringsraad. De agenten die door de Raden werden overgenomen, werden in de buitendienst tewerkgesteld.
Naar aanleiding van de reorganisatie van de organisatie en de afdelingen van de Bank, werd ook de administratie herzien. Het streven was tevens een administratie, dat op de meest efficiënte wijze was georganiseerd. Hierbij speelde automatisering een belangrijke rol. Rond 1924 werd het 'Hollerith'-systeem ingevoerd, waarbij de machines voor diverse administratieve werkzaamheden werden gebruikt zoals het samenstellen van de statistieken. ( Burgh, J.P.C. van der. Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl. Oud-voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, 1941. p 232-242. )
Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid 1933
De Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid 1933 ( Staatsblad 1933, nr. 598. ) kwam in de plaats van de Wet op de Rijksverzekeringsbank 1920 en de Radenwet 1919. Het doel van de wet was om de organisatie van openbare organen te vereenvoudigen en eenheid te brengen in de uitvoering bij de Raden en de Rijksverzekeringsbank, met handhaving van decentralisatie. Het bestuur van de Bank was verantwoording schuldig en rekenplichtig aan de Minister van Sociale Zaken ( Staatsblad 1933, nr. 598. ) .
Omdat de Raden van Arbeid een eigen bestuur hadden, leidde dit tot het ontbreken van eenheid in toepassing en administratie van de sociale verzekeringswetten. De Bank stond als beheerder van de fondsen machteloos tegenover opvattingen van de Raad die de fondsen konden schaden. De overheid mengde zich vaker dan de bedoeling was in de uitvoering van de verzekering bij tussen de verschillende Raden gerezen geschillen over de wetstoepassing. De Bank kreeg nu als centraal orgaan de bevoegdheid om de Raden bindende voorschriften over de algemene lijnen van het administratieve beleid en wetsinterpretatie te geven. Alle werkzaamheden die betrekking hadden op de uitvoering van de sociale verzekering werden aan de Raden van Arbeid opgedragen, tenzij klemmende redenen pleitten voor het centraal verrichten van administratieve handelingen. Ook moest de Bank haar goedkeuring geven aan de begroting van de Raden van Arbeid.
De Bank en de Raden bleven zelfstandige organen die naast elkaar bestonden. De Bank was het centrale verzekeringsorgaan en de Raden van Arbeid traden op als lokale uitvoeringsorganen onder leiding van de Bank. De Raden waren geen administratieve onderdelen van de Bank. Zij bleven voor de uitvoering van hun taak verantwoording aan de minister schuldig. De Verzekeringsraad die toezicht hield op de Raden van Arbeid werd opgeheven en de Raden werden onder toezicht gesteld van de Bank.
De Bank bleef onder toezicht van de Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht kon naast het doen van voorstellen over het beheer van de Bank ook voorstellen aan de minister doen over wetstoepassing en uitvoeringsbesluiten van de Bank. Deze voorstellen konden ook gedaan worden aan het Bankbestuur. Volgde de Bank een door de Raad van Toezicht gedane voorstel niet op, dan gaf de Bank daarvan kennis aan de minister en aan de Raad met opgave van redenen.
De wetten die de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid samen uitvoerden waren:
  • de Ongevallenwet (1921)
  • de Ouderdomswet/VOV (1919)
  • de Invaliditeitswet (1913/1919)
  • de Ziektewet (1913/1929)
  • Kinderbijslagwet (1939)
  • Noodwet Ouderdomsvoorziening (1947)
De Rijksverzekeringsbank krijgt als extra taak het uitvoeren van de Kinderbijslagwet voor Loontrekkenden (1939).
Interne organisatie
Als gevolg van de nieuwe controlerende taken van de Bank kregen afdelingen van de Bank nieuwe taken toebedeeld. Het houden van toezicht op de ontvangsten en uitgaven en de controle van de begrotingen van de Raden, met uitzondering van personeel, werden opgedragen aan de afdeling Boekhouding. Personeelszaken werden opgedragen aan de afdeling Secretarie en Algemene Zaken. De afdeling Ongevallenwetten was verantwoordelijk voor het opmaken van jaarverslagen van de stand der Ziekteverzekering. ( Burgh, J.P.C. van der. Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl. Oud-voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, 1941. p 254. ) Voor het toezicht op de inrichting van de administratie van de Raden, de toepassing en de uitvoering van de sociale verzekeringswetten en de binnen- en buitendienst van de Raden, werden de dienst Inspectie en een financiële comptabele controledienst of Accountantsdienst ingesteld. De dienst Inspectie bestond uit een binnen- en een buitendienst. Het land werd verdeeld in rayons of inspecties en aan het hoofd van een rayon stond een hoofdambtenaar of inspecteur. Deze ambtenaren waren bij de Verzekeringsraad werkzaam geweest. In de binnendienst van de Rijksverzekeringsbank werd voor het toezicht een Centraal Bureau gevormd. Dit Bureau was een administratief centraal punt en diende als schakel tussen binnen- en buitendienst van de Bank. Aan het hoofd van dit bureau stond tevens een inspecteur, die onder meer werd belast met het onderhouden van het contact tussen de Bank en de Inspectiedienst. ( Burgh, J.P.C. van der. 1941. p 254-258. ) De Accountantsdienst oefende financieel comptabel toezicht uit op de Raden. Het hoofd van de Accountantsdienst was tevens hoofd van Bankboekhouding. Om het Bankbestuur en het Bestuur van de Vereniging van Raden voor te lichten over financiële comptabele zaken, werd een permanente commissie, Financieel-comptabele Commissie (afgekort Fico) ingesteld. ( In 1920 hebben de Raden van Arbeid de Vereniging van Raden opgericht, met als doel het behartigen van alle belangen waarbij de Raden betrokken zijn. De Vereniging trad op als adviescollege van de Raden en hield zich bezig met de administratieve voorbereiding van wetten. In contacten met andere organen zoals de Rijksverzekeringsbank trad zij als vertegenwoordigster van de Raden op. Uit: Uitgave van de Vereeniging van Raden van Arbeid. De groei van de sociale verzekering in Nederland. Amsterdam: 1970. p. 171. ) Deze commissie had een gemengd karakter en het hoofd van de Accountantsdienst vertegenwoordigde de Bank. ( Burgh, J.P.C. van der. 1941. p 259-261. )
Wet op de Sociale Verzekeringsbank en de Raden van Arbeid 1956
De Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid 1933 onderging in 1956 een belangrijke wijziging ( Staatsblad 1956, nr. 297. ) . De bestuursvorm en de naam van de Bank werden gewijzigd. Het bestuur van de Rijksverzekeringsbank werd opgedragen aan een tripartiet bestuur met werkgevers, werknemers en overheid. Hierdoor kwam het streven om de uitvoering van de sociale verzekeringen niet door de overheid te laten gebeuren, maar hierbij uit het maatschappelijke leven voortgekomen organen meer in te schakelen, tot uiting. Tot dusver had de inschakeling van maatschappelijke organisaties bij de uitvoering van de sociale verzekering zich beperkt tot het betrekken van het georganiseerde bedrijfsleven in de uitvoering van de arbeidersverzekeringen.
De Rijksverzekeringsbank werd opgeheven en de taken werden voortgezet door de Sociale Verzekeringsbank. De voorzitter van het bestuur werd benoemd uit de bestuursleden van de Bank en aangewezen door de minister. De Raden van Arbeid werden de bijkantoren van de Bank. De Sociale Verzekeringsbank werd gezien als een zelfstandige rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam met een publiekrechtelijk karakter. Vanaf 1956 was het toezicht op de Sociale Verzekeringsbank opgedragen aan de Sociale Verzekeringsraad. Het bestuur van de Bank was rekenplichtig en verantwoording schuldig aan de Sociale Verzekeringsraad. Voor zover het uitgaven ten laste van het Rijk betreft was de Bank rekenplichtig en verantwoording verschuldigd aan de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.
Wetten
Ongevallenwet 1901/Ongevallenwet 1921/Land- en tuinbouwongevallenwet 1922
Op 1 juni 1901 trad de Ongevallenwet gedeeltelijk en op 1 februari 1903 volledig in werking. ( Staatsblad 1901, nr. 1 ) De verantwoordelijke bewindspersoon voor de totstandkoming van de Ongevallenwet was ir. C.W. Lely. Voor de Ongevallenwet 1901 had een werkman, die een ongeval had gehad bij de uitoefening van werkzaamheden bij een verzekeringsplichtig bedrijf, recht op schadeloosstelling. Deze schadeloosstelling werd verleend door de Rijksverzekeringsbank en de Staat was aansprakelijk. Een getroffen arbeider kon in aanmerking komen voor geneeskundige en heelkundige behandeling en uitkeringen. De verzekering was verplicht en collectief en de middelen voor de dekking van de kosten werden opgebracht door de werkgevers. De werkgever had de keuze tussen premiebetaling aan de Bank, zelf dragen van het risico of risico-overdracht. ( Burgh, J.P.C. van der. Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl. Oud-voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, 1941. p. 26-27 ) Bij dit stelsel van risico-overdracht besliste de Bank met betrekking tot alle ongevallen over het recht op schadeloosstellingen, ook als de werkgever zelf het risico droeg of aangesloten was bij een andere risicodrager dan de Bank. De Bank verzorgde tevens de uitbetalingen van alle schadeloosstellingen. Als de werkgever zelf het risico droeg of dit had overgedragen, vorderde de Bank de door haar betaalde schadeloosstellingen van die werkgever of risicodrager terug. De zelfrisicodragende werkgever betaalde geen premie, terwijl de bij een andere risicodrager aangesloten werkgever premie betaalde aan die risicodrager. ( Uitgave van de Rijksverzekeringsbank. Vijf en zestig jaren sociale verzekering 1901-1966. Amsterdam. [1966]. p. 67. ) De Ongevallenwet 1901 was alleen van toepassing op werknemers, die werkten bij gevaarlijke industriële ondernemingen. ( Uitgave van de Rijksverzekeringsbank. [1966]. p.11 ) Hoewel de Ongevallenwet 1901 vele wijzigingen onderging, is de wet in haar grondbeginselen gelijk gebleven. In 1921 werd Ongevallenwet uitgebreid tot alle industriële bedrijven en grondig herzien ( Ongevallenwet 1921. Staatsblad 1921. nr. 700 ) . De ongevallenverzekeringen voor de land- en tuinbouwbedrijven en de zeevaartbedrijven werden in aparte wetten geregeld. De uitbreiding van de verplichte ongevallenverzekering voor landbouwbedrijven is geregeld in de Land- en tuinbouwongevallenwet 1922. ( Staatsblad 1922, nr. 365 ) In 1915 kwam de Oorlogszeeongevallenwet tot stand, omdat zeeschepen en hun bemanning als gevolg van oorlogsomstandigheden aan gevaar blootstonden. De uitvoering van de wet was privaatrechtelijk geregeld. Men diende zich te verzekeren bij particuliere maatschappijen. Na de oorlog werd de wet gewijzigd in de Zeeongevallenwet waarbij de uitvoeringsorganisatie niet werd gewijzigd. ( Uitgave van de Vereeniging van Raden van Arbeid. De groei van de sociale verzekering in Nederland. Amsterdam: 1970. p. 162 )
Invaliditeitswet (1919)
In 1913 trad de Invaliditeitswet gedeeltelijk en in 1919 volledig in werking. ( Staatsblad 1913, nr. 205 ) Minister Talma was verantwoordelijk voor de Invaliditeitswet. Het doel van de Invaliditeitswet was om arbeiders, van wie het loon onder een bepaalde grens bleef en hun gezin te verzekeren tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit, ouderdom en vroegtijdige dood van de kostwinner. Deze arbeider was verplicht zich te verzekeren bij een staatsinstelling, de Rijksverzekeringsbank. De Invaliditeitswet dekte het financiële risico van invaliditeit of ouderdom, waarbij ouderdom werd beschouwd als een vorm van invaliditeit ( Burgh, J.P.C. van der. Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl. Oud-voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, 1941. p 81-82 ) . Het maakte daarbij niet uit wat hiervan de oorzaak was. De Invaliditeitswet gold alleen voor mensen in loondienst en was dus een werknemersverzekering. Enkele bepalingen van de Invaliditeitswet over toekenning van kosteloze ouderdomsrente aan personen van 70 jaar en ouder, traden in 1913 in werking. Het recht op ouderdomsrenten op grond van premiebetaling en het recht op invaliditeits-, weduwen- en wezenrenten trad in 1919 in werking ( Uitgave van de Rijksverzekeringsbank. Vijf en zestig jaren sociale verzekering 1901-1966. Amsterdam. [1966]. p.14 ) . De Invaliditeitswet werd in 1919 uitgebreid en verbeterd. Belangrijke wijzigingen waren: de premie werd betaald door de werkgever, de weduwerente werd toegekend aan weduwen van overleden verzekerden, de ouderenrenten gingen in op 65-jarige leeftijd, de ouderdomsrenten werden verhoogd en evenals de staatsbijdragen. ( Uitgave van de Vereeniging van Raden van Arbeid. De groei van de sociale verzekering in Nederland. Amsterdam: 1970. p. 38. ) De werkgever betaalde de premie in de vorm van rentezegels. Iedere verzekerde kon de premiebetaling voortzetten wanneer de persoon niet meer in loondienst werkte. Op grond van de Invaliditeitswet kreeg een verzekerde die 150 premies op de rentekaarten had, het recht op invaliditeitsrente. ( Uitgave van de Rijksverzekeringsbank. Vijf en zestig jaren sociale verzekering 1901-1966. Amsterdam. [1966]. p. 15-16. ) De Rijksverzekeringsbank werd belast met de beslissing over toekenning of weigering van de aangevraagde renten en het beheer van het invaliditeitsfonds. De Raden van Arbeid werden belast met het opnemen van de werknemers in de administratie van de verzekering, de beoordeling van de verzekeringsplicht en de controle op de premiebetaling door de werkgevers. ( Burgh, J.P.C. van der. Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl. Oud-voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, 1941. p. 82. en Uitgave van de Rijksverzekeringsbank. 1966. p. 68. )
Ouderdomswet of Vrijwillige Ouderdomsverzekering (1919)
De Invaliditeitswet en de Ouderdomswet kwamen op dezelfde datum tot uitvoering:
3 december 1919. De Ouderdomswet van 1919 ( Staatsblad 1919, nr. 628 ) , ook wel de Vrijwillige Ouderdomsverzekering (VOV) genoemd, kwam tot stand onder minister Aalberse. De VOV was bedoeld om niet-loonarbeiders met een laag inkomen de mogelijkheid te bieden zich te verzekeren voor ouderdomsrente. Ingevolge de Ouderdomswet werden kosteloze renten toegekend aan niet-loonarbeiders, die wat betreft economische positie waren gelijkgesteld aan loonarbeiders. ( Uitgave van de Vereeniging van Raden van Arbeid. De groei van de sociale verzekering in Nederland. Amsterdam: 1970. p. 32 ) Het was een vrijwillige verzekering met staatsgarantie. De VOV werd uitgevoerd door de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid. De Bank had als taak: toekenning en betaalbaarstelling van de renten, het maken van wiskundige berekeningen en het beheer van het fonds. In 1923 werd de VOV opengesteld voor alle rijksingezetenen ( Uitgave van de Vereeniging van Raden van Arbeid. 1970. p. 39. ) .
Ziektewet (1913/1929)
Al in 1910 werd door minister Talma een ontwerp Ziektewet (Staatsblad 1913, nr. 204) ingediend. De wet werd in 1913 aangenomen, maar het duurde nog tot 1930 voordat de wet in werking trad. Minister Slotemaker de Bruïne had een gewijzigd ontwerp Ziektewet ingediend die door het parlement werd aanvaard. Oorzaak van de vertraging waren onder andere politieke meningsverschillen over de uitvoeringsorganisatie en over de vraag of geneeskundige verzorging wel of niet in de Ziektewet moest worden opgenomen. Uiteindelijk is ervoor gekozen de uitvoering op te dragen aan de Raden van Arbeid en bedrijfsverenigingen. ( Uitgave van de Rijksverzekeringsbank. 1966. p. 71-72. ) De Rijksverzekeringsbank had weinig bemoeienis met de uitvoering van de Ziektewet. Met de inwerkingstelling van de organisatiewet Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid 1933, werd het toezicht op de Raden opgedragen aan de Bank. De Bank controleerde de toepassing en uitvoering van de verzekeringswetten. Voor de Ziektewet was er beperkte controle. Ambtenaren van de Bank waren onder meer belast met de controle op de verificatie van loonlijsten en de premie-inning en met de controle van de balansen en bedrijfsrekeningen van de ziekenkassen. ( Ziekenkas: de kas waarin gelden worden gestort aan de Raden van Arbeid bedoeld voor de uitvoering van de Ziektewet. Uit: Wet op de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid 1933, Staatsblad 1933, nr. 598. ) Tevens stelde de Bank van de werkzaamheden van de Raden het jaarverslag op van de stand van de ziekteverzekering. ( Burgh, J.P.C. van der. Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl. Oud-voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, 1941. p. 254-255. )
Kinderbijslagwet (1939)
Al in het begin van de 20-ste eeuw waren er incidentele regelingen voor kinderbijslag ingevoerd, zoals regelingen voor postambtenaren en later voor ambtenaren van het rijk, de provincie en de gemeente. Vanaf die tijd is er discussie geweest over de wenselijkheid van een nationale opzet van een kinderbijslagregeling. In 1920 aanvaardde de Tweede Kamer het principe van een nationale kinderbijslagregeling. Vanwege de economische teruggang heeft het nog een hele tijd geduurd voordat er een wetsvoorstel werd ingediend.
De eerste Kinderbijslagwet trad in 1941 werking. ( Staatsblad 1933, nr. 806 ) Minister Romme was verantwoordelijk voor de totstandkoming van de wet. Deze wet was alleen van toepassing op loontrekkenden. Arbeiders in loondienst ontvingen een toeslag op het loon voor hun wettige derde en volgende kinderen, jonger dan 15 jaar. Ongehuwde moeders die als arbeidster de kost verdienden kregen die toeslag niet. Bij een kostwinnende gehuwde arbeidster ontving haar man de kinderbijslag. De kinderbijslag was hoger naarmate het loon hoger was. Werkgevers betaalden de premie. ( Stichting centrum voor onderzoek van het Sociaal Zekerheidsrecht. De gemeenschap is aansprakelijk. Honderd jaar sociale verzekering 1901-2001. Koninklijk Vermande, 2001. p. 187. ) De Kinderbijslagwet voor rentetrekkers ( Staatsblad 1948, nr. I 309 ) kende het recht op kinderbijslag toe aan trekkers van een invaliditeitsrente of een ouderdomsrente. In 1951 trad de Noodwet kinderbijslag kleine zelfstandigen in werking. ( Staatsblad 1951, nr. 212 ) Deze wet gaf zelfstandigen met een inkomen beneden een bepaalde grens recht op kinderbijslag vanaf het derde kind. ( Uitgave van de Rijksverzekeringsbank. Vijf en zestig jaren sociale verzekering 1901-1966. Amsterdam. [1966]. p. 58-59 )
De uitvoering van de kinderbijslag werd opgedragen aan erkende bedrijfsverenigingen, wanneer de werkgever voor de uitvoering van de Ziektewet was aangesloten bij de betreffende bedrijfsvereniging. De werkgevers die voor de uitvoering van de Ziektewet bij de Raden van Arbeid waren verzekerd, waren dit ook voor de Kinderbijslagwet.
De Raden vormden voor de uitvoering van de Kinderbijslagwet een gezamenlijk kinderbijslagfonds, het Rijkskinderbijslagfonds, dat onder het beheer van de Rijksverzekeringsbank stond. Voor het Rijkskinderbijslagfonds en de kinderbijslagfondsen van de bedrijfsverenigingen werd een kinderbijslagvereveningsfonds ingesteld. Dit kinderbijslagvereveningsfonds zorgde voor verevening van tekorten en overschotten bij de diverse fondsen om de verzekering tegen een uniform geldende premie te laten uitvoeren. ( Uitgave van de Rijksverzekeringsbank. [1966], p. 72 )
Noodwet Ouderdomsvoorziening (1947)
Ondanks de uitbetaling van renten krachtens de Invaliditeitswet en de Ouderdomswet moest menig oudere kort na de Tweede Wereldoorlog nog een beroep doen op de Armenwet. De ouderdomsrenten waren laag en veel ouderen ontvingen geen staatsuitkering, terwijl zij die nodig hadden.
De regering had tijdens de bezetting al in Londen een commissie ingesteld die een oplossing moest vinden voor het grote probleem van de sociale zekerheid in Nederland. ( In 1943 werd de Commissie-Van Rhijn in London benoemd. In het in 1945 uitgebrachte rapport werd ruime aandacht aan de toekomstige ouderdomsvoorziening geschonken. ) Een reorganisatie van de sociale zekerheid kon niet binnen een paar jaar worden gerealiseerd. Minister W. Drees, die in 1945 minister van Sociale Zaken werd, vond dat voor ouderen op korte termijn financiële hulp geregeld moest worden. In afwachting van een definitieve wettelijke regeling (de latere AOW) werd in 1947 de Noodwet Ouderdomsvoorziening van kracht ( Staatsblad 1947, nr. H 155 ) . Deze wet gaf recht op een ouderdomsuitkering aan Nederlandse mannen en ongehuwde vrouwen van 65 jaar en ouder die een jaarlijks inkomen hadden gehad dat niet boven een bepaald bedrag kwam. De Noodwet Ouderdomsvoorziening bevatte een voorziening en was geen verzekering. Er hoefde dan ook geen premie voor te worden betaald. De kosten kwamen voor rekening van de Staat. ( Uitgave van de Rijksverzekeringsbank. Vijf en zestig jaren sociale verzekering 1901-1966. Amsterdam. [1966]. p. 34-35 en Uitgave van de Vereeniging van Raden van Arbeid. 1970. p. 43 ) De 'Noodwet Drees' werd uitgevoerd door de Raden van Arbeid en de Rijksverzekeringsbank. De wet was eigenlijk maar voor drie jaar bedoeld, maar werd steeds verlengd. Uiteindelijk is de wet tot 1957 in werking geweest.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief van de Rijksverzekeringsbank omvat de periode van 1901-1956 en loopt parallel met de periode van de oprichting tot de opheffing van de Rijksverzekeringsbank. Vanaf de oprichting van de Rijksverzekeringsbank bestond er voor bibliotheek en archief een ordeningssysteem. Het is niet precies bekend welke structuur dit had. Op een later tijdstip is opgehouden volgens een bepaald plan te ordenen.
Het is niet bekend op welke wijze het archief van de Rijksverzekeringsbank zich heeft gevormd. Wel zijn er bepaalde momenten in de geschiedenis bekend, waarbij zich wijzigingen in het archief hebben voorgedaan. Deze momenten worden hieronder opgesomd.
Bij de oprichting van de Raden van Arbeid in 1919 werden de Raden ook verantwoordelijk voor de uitvoering van sociale verzekeringswetten. Een deel van de werkzaamheden van de ambtenaren van de Bank werden door de Raden verricht en een deel van de archieven van de Bank verhuisde naar mee naar de Raden.
De archiefstukken uit de Tweede Wereldoorlog zijn bewaard gebleven. Tijdens de bezettingstijd namen de werkzaamheden van de Bank toe. Enerzijds werden enkele groepen onder de sociale verzekering gebracht en anderzijds nam het aantal ambtenaren af. Ambtenaren namen of kregen ontslag of moesten naar Duitsland vertrekken. Onder de Ongevallenwet vielen toen onder meer de Nederlandse arbeiders die in het buitenland werkten, veelal voor de Organisation Todt. Ook arbeiders die in Nederland voor het Duitse leger werkten vielen onder de Ongevallenwet.
Over de boekhouding van de Rijksverzekeringsbank is weinig bewaard gebleven. Slechts enkele stukken zijn bewaard. De rest van de omvangrijke serie is nooit teruggevonden.
Bij de verhuizing van de Rijksverzekeringsbank uit het pand aan de Apollolaan te Amsterdam en bij de opheffing van Bureau Internationale Zaken is mogelijk een gedeelte van het archief verloren gegaan.
In het midden van de jaren vijftig zijn stukken die betrekking hadden op de uitvoering van de
Ongevallenwetten overgedragen aan het Gemeentelijk Administratiekantoor (GAK). De Bank droeg een deel van haar taken op het gebied van werknemersverzekeringen over aan het GAK als gevolg van de Organisatiewet Sociale Verzekering 1952. ( Staatsblad 1952, nr. 344. )
Het archief is incompleet als gevolg van omstandigheden zoals verhuizingen en reorganisaties.
In 1988 werden van Raden van Arbeid opgeheven. Van 1988 tot 2003 zijn de archieven van de voormalige Raden van Arbeid in het kader van opheffing van de Raden en overbrenging bijeengebracht op het hoofdkantoor in Amstelveen. Dit heeft geleid tot een verzameling van archiefstukken die horen bij de Rijksverzekeringsbank, de Raden van Arbeid en de Vereniging Raden van Arbeid. Deze verzameling betrof archiefbescheiden uit de periode 1901-1988. De omvang van deze archiefstukken bedroeg circa 100 strekkende meter.
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging
De dossiers van personeelsleden met een geboortejaar voor 1923 zijn vernietigd, op enkele bijzondere gevallen na.
In overleg met het Nationaal Archief zijn de volgende archiefbescheiden vernietigd:
  • Afhandeling van verzoek om ambtenaren van de Rijksverzekeringsbank verlof te geven voor een collecte ten behoeve van werklozen. 1908
  • Stukken betreffende het afwijzen van het verzoek te exposeren in de Wereldtentoonstelling in Brussel. 1908-1910
  • Stukken betreffende de afhandeling van het verzoek van het Regelingscomité voor Sociale Verzekering om deelnemers aan de Conferentie van Sociale Verzekeringen in 's-Gravenhage te werven. 1910
  • Stukken betreffende deelname aan de Internationale Tentoonstelling van Moderne Kantoorinrichting in Amsterdam. 1911
  • Concept Jaarboekje 1932 voor de ambtenaren bij de Rijksverzekeringsbank. 1932
  • Proefdrukken van:
    • Burgh, J.P.C. van der. Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl. Oud-voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV. 1941
    • Rijksverzekeringsbank. 50 jaren sociale verzekering. Uitgave van de Rijksverzekeringsbank op haar Gouden Jubileum op 1 juni 1951. Amsterdam: Kampert en Helm NV. 1951
    • Formulier van de afdeling Geldbelegging over hypothecaire lening. [1940]
  • Stukken betreffende het inventariseren van ambtenaren die geïnteresseerd zijn in een abonnement op het maandblad 'Departementale Banden'. 1946
  • Tweede Kamerstukken. Wet op de Noodwachten 1950-1952:
    • Koninklijke Boodschap, Vetnummer 2215 Zitting 1950-1951 No. 1
    • Tweede Kamer Vetnummer 2419 Bijlagen No. 1-7
    • Tweede Kamer Vetnummer 2419 Zitting 1951-152 No. 11-37
    • Eerste Kamer Vetnummer 2419 Zitting 1951-1952 No. 162
Verantwoording van de bewerking
In 2001 is begonnen met de bewerking van het archief. Uit dit archief, bestaande uit losse papieren, dossiers, pakken, gebonden stukken en boeken, is het archief van de Rijksverzekeringsbank gescheiden van de archieven van de Raden van Arbeid en de Vereniging van Raden van Arbeid. Het is onbekend wat de omvang van het archief van de Rijksverzekeringsbank voor bewerking was. De omvang van het archief na bewerking is 35 strekkende meter.
Het archief is bewerkt volgens het Basisselectie document Sociale Verzekeringen van de minister van Sociale Zaken c.a., het College van Toezicht Sociale Verzekeringen (Ctsv) en rechtsvoorgangers en andere onder de minister vallende actoren ( Vastgesteld op 18 februari 2002 en gepubliceerd in de Staatscourant van 6, 7 en 8 mei 2002, nrs. 85, 86 en 87. ) .
Zoals eerder aangegeven is het niet bekend welke structuur het ordeningssysteem van het archief van de Rijksverzekeringsbank had. Hoewel het ordeningssysteem onbekend was, waren er aanwijzingen dat het archief van de Rijksverzekeringsbank op basis van organisatieonderdeel, functie en onderwerp was geordend. De wetgeving speelde bij de Rijksverzekeringsbank een belangrijke rol: de organisatie en de taken van de Bank zijn hierop gebaseerd. In deze inventarisatie is rekening gehouden met deze elementen en is geordend op basis van de organisatie van de Rijksverzekeringsbank en de wetten die de Bank uitvoerde.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (B).
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: Rijksverzekeringsbank, nummer toegang 2.15.55, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, SZ / Rijksverzekeringsbank, 2.15.55, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal Bepaalde archiefbescheiden van de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid bevinden zich ook bij andere archiefinstellingen. ( Een overzicht van de archieven van de Rijksverzekeringsbank en Raden van Arbeid bij andere archiefinstellingen is opgenomen in de Onderzoeksgids Sociale Verzekeringen 1890-1967 (www.inghist.nl). )

Bijlagen

Overzicht van geraadpleegde bronnen
http://www.inghist.nl
http://www.svb.nl Burgh, J.P.C. van der. Rijksverzekeringsbank 1901-1941. Gedenkboek opgedragen aan dr. H.L. van Duyl. Oud-voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, 1941. Del Baere, L. et al. Tien jaren praktijk der Ongevallenwet 1901: 1 februari 1903-1 februari 1913. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & zoon, 1913 Kappelhof, T. en Kingma, V. Onderzoeksgids Sociale Verzekeringen 1890-1967 Instituut voor Nederlandse geschiedenis. Haarlem, 2004. (Digitale publicatie op www.inghist.nl) Rijksverzekeringsbank. 65 jaren sociale verzekering in Nederland 1901-1966. [Amsterdam: 1966]. Rijksverzekeringsbank. 50 jaren sociale verzekering. Uitgave van de Rijksverzekeringsbank op haar Gouden Jubileum op 1 juni 1951. Amsterdam: Kampert en Helm NV, 1951. Slotemaker de Bruïne, J.R. et al. Vijf-en-twintig jaren sociale verzekering. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & zoon, 1928. Stichting centrum voor onderzoek van het Sociaal Zekerheidsrecht. De gemeenschap is aansprakelijk. Honderd jaar sociale verzekering 1901-2001. Koninklijk Vermande, 2001. Vereeniging van Raden van Arbeid. De groei van de sociale verzekering in Nederland. Amsterdam: 1970.

Archiefbestanddelen