Archief
Titel
2.06.064 Inventaris van het archief van de Sociaal-Economische Raad (SER), (1947) 1950-1979 (1980)
Auteur
CAS 33Versie
06-07-2021
Copyright
Nationaal Archief, Den Haag
1987 cc0Beschrijving van het archief
Naam archiefblok
Sociaal Economische Raad (SER) SER
Periodisering
archiefvorming: 1950-1979 oudste stuk - jongste stuk: 1947-1980
Archiefbloknummer
E20218Omvang
1451 inventarisnummer(s)Taal van het archiefmateriaal
Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands
Soort archiefmateriaal
Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.Archiefdienst
Nationaal ArchiefLocatie
Den HaagArchiefvormers
Sociaal Economische RaadSamenvatting van de inhoud van het archief
In de slechte economische situatie waarin Nederland zich na de Tweede Wereldoorlog bevond wilde de overheid een grotere rol in het economische en sociale leven. Hiertoe werd in 1950 de Sociaal Economische Raad (SER) opgericht. Deze organisatie diende kabinet en parlement te adviseren, toezicht te houden op product- en bedrijfschappen, het bedrijfsleven te bevorderen en enkele wetten uit te voeren.
Het archief van de SER bevat o.a. agenda's, notulen, vergaderstukken en jaarverslagen, alsmede stukken betreffende de organisatie, zoals de samenstelling, de taak en de werkwijze van de Raad. Tevens zijn er begrotingen, jaarrekeningen en andere financiële stukken en een overzicht van de door de Raad uitgebrachte adviezen.
Verder bevat het archief rapporten en andere stukken betreffende de werkzaamheden van commissies, zoals de contactgroep- en de commissie opvoering productiviteit en de opvolger daarvan, de commissie voor ontwikkelingsproblematiek van bedrijven, de beleidscommissie Landelijk Project Bedrijfsvoorlichting, de commissie voor consumentenaangelegenheden en de commissie fusieregelen.
Daarnaast zijn er rapporten van diverse personen en instanties betreffende gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde projecten, alsmede stukken betreffende de begeleiding van gesubsidieerde projecten. Ook bevinden zich in het archief de stukken betreffende de (hoofd)bedrijfschappen en de (hoofd)produktschappen, stukken betreffende de liquidatie van de hoofdgroepen handel, industrie, verkeer, banken en verzekering en de daaronder ressorterende bedrijfsgroepen en stukken betreffende de liquidatie van de organisatie-Woltersom.Archiefvorming
Geschiedenis van de archiefvormer
Geschiedenis van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914 - 1918) kwam er bij overheid en bedrijfsleven een discussie op gang over het na de oorlog te volgen economisch beleid. In de jaren voor de Eerste Wereldoorlog was de staatsbemoeienis, bij het zich steeds sneller ontwikkelen van de economie, in het economisch leven doorgedrongen. Het bedrijfsleven trachtte dit zoveel mogelijk tegen te houden. Gedurende de oorlogsjaren was tussen overheid en bedrijfsleven een samenwerkingsverband ontstaan om de oorlogseconomie draaiende te kunnen houden. Na 1918 verminderde de directe staatsbemoeienis weer. Wel werden er in het maatschappelijk leven discussies gevoerd over onder andere economische planning, de ontwikkeling van de industrie en de ordening van de bedrijfsverhoudingen. ( Linden, J.T.J.M. van der, Economische ontwikkeling en de rol van de overheid: Nederland 1945 - 1955, blz. 271, in: Reeks planning en beleid van de vakgroep planning en beleid, Rijksuniversiteit Utrecht. Amsterdam: Kobra, 1985. ) Met name katholieken en sociaal-democraten kwamen met plannen voor een bedrijfsorganisatie. De regering hield zich op dit punt echter afzijdig, omdat zij van mening was dat initiatieven voor veranderingen uit het bedrijfsleven moesten komen. Toch leek het erop dat de regering na 1918 koos voor een richtinggevend beleid. In 1919 werd de Hoge Raad van Arbeid ingesteld, een college van vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers, wetenschappers en ambtenaren, die de regering in sociale aangelegenheden adviseerde. ( Koninklijk besluit (kb) d.d. 4 oktober 1919, Stbl. 591. ) Nadat in 1922 een artikel met betrekking tot vaste colleges van advies en bijstand aan de regering in de Grondwet was opgenomen, kreeg dit college in 1927 een wettelijke basis. ( Wet op de Hoge Raad van Arbeid d.d. 24 december 1927, Stbl. 407. ) Bij de Grondwetswijziging van 1922 werd tevens een bepaling opgenomen, die het mogelijk maakte nieuwe publiekrechtelijke lichamen met verordenende bevoegdheden in te stellen. ( Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 1922., negende hfdst. art. 194. ) Na deze wijziging verwaterde de discussie over een bedrijfsorganisatie, om tijdens de jaren dertig weer op te leven. In 1932 werd ter advisering van de regering op economisch gebied de Economische Raad ingesteld. ( Kb d.d. 8 juli 1932, Stbl. 346. ) In tegenstelling tot de jaren twintig wilde de overheid zich niet meer geheel afzijdig houden van het economisch leven. Dit kwam mede, omdat zij door het verlenen van steun aan bedrijven die door de crisis ernstig waren getroffen, belang had bij ordenend optreden. In 1938 werd een poging ondernomen om de verordenende bevoegdheden van publiekrechtelijke lichamen nieuw leven in te blazen. In de wijziging van de Grondwet van 1938 werd een bepaling opgenomen met betrekking tot de instelling van lichamen voor het beroeps- en bedrijfsleven die regelend zouden kunnen optreden. ( Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 1938, vijfde hfdst. art. 152. ) Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden door de Duitse bezetter maatregelen genomen om het Nederlandse bedrijfsleven zoveel mogelijk naar Duits model in te richten. Eén van de commissies die hiertoe werden in gesteld, was de organisatie-Woltersom (zie pag. 20 Liquidatie Organisatie-Woltersom). Naast de door de Duitsers opgelegde bedrijfsorganisatie werden in 1943 in kringen van illegaliteit initiatieven ontplooid voor een samenwerkingsverband tussen werkgevers - en werknemersorganisaties. Dit samenwerkingsverband kreeg op 17 mei 1945 een officieel karakter met de oprichting van de Stichting van de Arbeid. De Stichting werd door de regering erkend als adviesorgaan op sociaal gebied.
Voor de oorlog hadden regeringen zich zo weinig mogelijk bemoeid met het bedrijfsleven. Na de oorlog werd duidelijk dat de overheid, vanwege de slechte Nederlandse economische situatie, diende in te grijpen in het economische en sociale leven. Het kabinet - Schermerhorn stemde in met de instelling van een nieuwe publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie die het gehele economische en sociale leven zou moeten kunnen regelen, voor zover dit niet noodzakelijkerwijs in handen van de centrale overheid zou moeten liggen. ( Linden, J.T.J.M. van der, blz. 239. ) Eind 1945 werd door de Minister van Handel en Nijverheid, H. Vos, een ontwerp-wet met betrekking tot de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie opgesteld. Het ontwerp voorzag in de instelling van een Sociaal-Economische Raad (hierna: Raad) en van openbare lichamen van beroep en bedrijf. De Hoge Raad van Arbeid, de Economische Raad en de organisatie-Woltersom zouden worden opgeheven. De ontwerp-wet werd zowel door de politiek als door het bedrijfsleven bekritiseerd, omdat het bedrijfsleven te weinig zelfstandigheid en verantwoordelijkheid werd gelaten waardoor de overheid een te grote invloed zou krijgen. ( Linden, J.T.J.M. van der, blz. 243. ) Niet lang daarna werd door het Centrum voor Staatkundige Vorming van de Katholieke Volkspartij een 'Proeve van een ontwerp van Wet op de bedrijfschappen en de Sociaal-Economische Raad' uitgebracht. Dit ontwerp kreeg meer instemming dan het ontwerp-Vos. Op aanbeveling van de Stichting van de Arbeid installeerde de Minister van Economische Zaken, G.W.M. Huijsmans, op 24 januari 1947 de commissie-Van der Ven. Deze commissie kreeg tot taak een bedrijfsorganisatie te ontwerpen en zich daarbij te baseren op het ontwerp-Vos en op de proeve van het Centrum voor Staatkundige Vorming van de Katholieke Volkspartij. In 1948 overhandigde de commissie een voorontwerp van Wet op de bedrijfsorganisatie aan de regering. Het voorontwerp werd bijna in zijn geheel door het kabinet-Beel overgenomen. Op twee belangrijke punten echter week het wetsontwerp van het kabinet af van het voorontwerp van de commissie. Het kabinet deelde de overheid een grotere rol toe in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en schrapte het verplicht advies vragen door de Raad aan de Stichting van de Arbeid. ( Linden, J.T.J.M. van der, blz. 328. ) Op 12 oktober 1949 werd de ontwerp-wet, waarbij tevens de instelling van de Raad werd geregeld, aangenomen. Op 27 januari 1950 werd de wet in het Staatsblad gepubliceerd. ( Wet op de bedrijfsorganisatie, d.d. 27 januari 1950, Stbl. K22. )Organisatie van de Sociaal-Economische Raad
De Raad
De Raad heeft vijfenveertig leden, bestaande uit vijftien werkgevers- en vijftien werknemersvertegenwoordigers, alsmede vijftien Kroonleden. De laatsten zijn onafhankelijke deskundigen die, op voordracht van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, door de Kroon worden benoemd. Zij zijn geen verantwoording schuldig aan de regering. Bij hun benoeming wordt rekening gehouden met een representatie naar de belangrijkste politiek-maatschappelijke stromingen. ( Peper, A. e.a., De Sociaal-Economische Raad: problemen en toekomst, blz. 31. 's-Gravenhage: Vuga, 1981. ) De president van de Nederlandsche Bank en de directeur van het Centraal Planbureau, beiden Kroonlid, hebben uit hoofde van hun functie zitting in de Raad. Naast de gebruikelijke vijfenveertig leden kunnen ook door de Kroon aangewezen ministers of hun vertegenwoordigers de vergaderingen van de Raad bijwonen. Zij hebben daarin een raadgevende stem. De leden en hun plaatsvervangers worden om de twee jaar benoemd. De voordracht tot benoeming van de werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers geschiedt door representatieve organisaties van werkgevers en werknemers. Dat wil zeggen centrale organisaties, zowel algemene als gespecialiseerde, die voldoende spreiding hebben over bedrijfstakken en regio's, alsmede sectororganisaties, die zich niet beperken tot specifieke vraagstukken van hun sector, maar zich eveneens richten op algemene sociaal-economische vraagstukken. Sectororganisaties komen echter pas in aanmerking indien zij een belangrijke sector van het bedrijfsleven vertegenwoordigen, die door de centrale organisaties niet of slechts in geringe mate wordt vertegenwoordigd. ( Inventarisnummer 134. ) Ten minste zes maanden voor de aanvang van iedere nieuwe zittingsperiode vraagt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Raad advies over de vraag of er grond bestaat wijziging aan te brengen in de aanwijzing van organisaties welke gerechtigd zijn tot het benoemen van leden en plaatsvervangende leden en in het aantal leden dat zij mogen benoemen. De Raad roept, via de Nederlandse Staatscourant en het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie, organisaties op die hiervoor in aanmerking willen komen zich bij de organisatiecommissie van de Raad te melden. De organisatiecommissie bereidt daarop het advies van de Raad aan de minister voor, daarbij rekening houdend met de richtlijnen voor de beoordeling van de representativiteit van ondernemers en werknemers. ( Inventarisnummer 134. ) De Raad brengt hierna advies uit aan de minister. De vergaderingen van de Raad, die alleen plaatsvinden als meer dan de helft van de leden aanwezig is, kunnen zowel openbaar als besloten zijn. Besloten vergaderingen vinden sinds 1971 uitsluitend nog plaats bij de vaststelling van adviezen met een persoonlijk karakter, zoals benoemingen. Stemming door de leden geschiedt zonder last of ruggespraak ( Wet op de bedrijfsorganisatie, art. 22. ) Voor de vaststelling van zowel interne verordeningen, zoals de arbeidsvoorwaarden van het personeel van de Raad, als externe verordeningen, zoals de oplegging van heffingen aan het bedrijfsleven, is een tweederde meerderheid vereist. ( Wet op de bedrijfsorganisatie, art. 26. ) Alle verordeningen worden in het openbaar vastgesteld, tenzij de Raad van mening is dat er redenen zijn die zich daartegen verzetten. Bij stemmingen over adviezen aan de regering beslist de meerderheid. Afwijkende stemmen kunnen in het advies bekend worden gemaakt. De uitgebrachte adviezen worden door de betrokken minister openbaar gemaakt.De voorzitter
De voorzitter van de Raad wordt door de Kroon uit de leden van de Raad benoemd. Hij heeft twee plaatsvervangers, die door de Raad uit zijn midden worden benoemd. Alvorens over te gaan tot het benoemen van een voorzitter wordt eerst de Raad gehoord. ( Wet op de bedrijfsorganisatie, art. 11, lid 1. ) Evenals de overige leden worden ook de voorzitter en zijn plaatsvervangers voor twee jaar benoemd. De twee plaatsvervangers treden per toerbeurt als eerste plaatsvervanger op. De voorzitter leidt de vergaderingen en de daarmee verband houdende werkzaamheden, houdt toezicht op het secretariaat en is verplicht regelmatig overleg te plegen met zijn plaatsvervangers. ( Zie voor een overzicht van de voorzitters en plaatsvervangende voorzitters: bijlage 1. )Het dagelijks bestuur
De twaalf leden van het dagelijks bestuur worden door de Raad uit zijn midden benoemd. De voorzitter van de Raad is lid en tevens voorzitter van het dagelijks bestuur. De plaatsvervangende voorzitters van de Raad zijn leden van het dagelijks bestuur. ( Wet op de bedrijfsorganisatie, art. 14, lid 1 en 2. ) Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van de vergaderingen van de Raad. Het regelt procedurele kwesties, beheert de financiën, doet voorstellen aan de Raad met betrekking tot instelling, samenstelling en taakomschrijving van commissies en coördineert de werkzaamheden van commissies. Het dagelijks bestuur vergadert in de regel éénmaal per maand.Het secretariaat
Het secretariaat van de Raad bestaat uit een algemeen secretaris, één of meer secretarissen en ongeveer 200 personeelsleden. De algemeen secretaris en de secretarissen worden benoemd en ontslagen door de Raad, waarbij de benoeming van de eerstgenoemde door de Kroon moet worden goedgekeurd. ( Zie voor een overzicht van de algemeen secretarissen: bijlage 1. ) De algemeen secretaris is belast met de leiding van het secretariaat en heeft zowel in de Raad als in het dagelijks bestuur een raadgevende stem. Het secretariaat verricht de voorbereidende en uitvoerende werkzaamheden van de Raad. Daarnaast verricht hij ook een groot deel van de voorbereidende werkzaamheden voor de commissies. Het secretariaat is verdeeld in vier sectoren:- De sector ondersteunende activiteiten
- de sector adviserende en bestuurlijke activiteiten
- de sector beleidsonderbouwend onderzoek
- de sector uitvoering wetten. ( Wet op de bedrijfsorganisatie, art. 16, lid 2. )
Overzicht van voorzitters, plaatsvervangende voorzitters en algemeen secretarissen over de jaren 1950-1980
- Vries, prof.dr.mr. F. de, 1950-1959
- Verrijn Stuart, prof.dr. G.M., 1959-1964
- Pous, dr. J.W. de, 1964-1980 (aangebleven tot 1 februari 1985)
- Oosterhuis, H., 1950-1957
- Twijnstra, T.J., 1950-1958/1959
- Wingerden, C.W. van, 1957-1958/1959
- Hollander, dr.ir. F.Q. den, 1959-1961
- Roemers, drs. D., 1959-1965
- Koster, H.J. de, 1961-1967
- Kloos, A.H., 1965-1971
- Bruynzeel, W., 1967-1970
- Bakkenist, drs. S.C., 1970-1973
- Bartels, J., 1973
- Heide, H. ter, 1971-1973
- Kok, W., 1973-1980 (aangebleven tot 11 september 1985; opgevolgd door Pont, H.A.P.M.)
- Veen, mr. C. van, 1973-1980 (aangebleven tot 6 november 1984; opgevolgd door Lede, mr. C.J.A. van)
- Jansen, drs. H.L., 1950-1971
- Vermaas, drs. E.A.V., 1971-1978
- Pompen, mr. B.N.J., 1978-1980 (ook thans (1988) nog in functie)
Economische- en rechtspositie
Omdat de Raad geen overheidsinstelling is, is hij ook in financieel opzicht onafhankelijk van de overheid. De inkomsten worden verkregen via het heffen van opcenten op de door bedrijven jaarlijks aan de Kamers van Koophandel en Fabrieken verschuldigde inschrijvingsgelden en door het heffen van bijdragen van produkt- en bedrijfschappen. Verordeningen hiertoe worden ieder jaar door de Raad opgesteld en bij koninklijk besluit goedgekeurd. ( Inv.nr. 153. ) Het beheer over het vermogen en de inkomsten en uitgaven van de Raad is opgedragen aan het dagelijks bestuur. Hij stelt jaarlijks de begroting en de rekening van inkomsten en uitgaven op, welke door de Raad worden vastgesteld en bij koninklijk besluit worden goedgekeurd.Taakuitvoering door de Sociaal-Economische Raad
De Raad heeft zowel een adviserende als een bestuurlijke taak. De adviserende taak is gericht op het geven van adviezen aan de regering op economisch en sociaal gebied. Hiertoe worden commissies ingesteld (Zie pag. 13: adviseren aan de regering). De bestuurlijke taak, die beperkt is tot het bedrijfsleven, wordt in artikel 2 van de Wet op de bedrijfsorganisatie omschreven als: "het bevorderen van het belang van het Nederlandse volk dienende werkzaamheid van het bedrijfsleven, alsmede het behartigen van het belang van het bedrijfsleven en de daartoe behorende personen". Deze taakomschrijving is in de eerste plaats gericht op de uitoefening van een aantal bij medebewind opgedragen taken, zoals toezicht op de publiekrechtelijke bedrijfslichamen, het stimuleren van nieuwe ontwikkelingen in het bedrijfsleven en de medewerking bij de uitvoering van wetten. Ook binnen deze taakgebieden adviseert de Raad, maar dit vloeit voort uit de hem bij medebewind opgedragen taken. De Raad kan bij verordening haar bestuurlijke taken overdragen aan zijn voorzitter, het dagelijks bestuur, de algemeen secretaris of de commissies. Deze commissies, waarvan de leden uit het midden van de Raad worden benoemd, worden ingesteld volgens artikel 19 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Een voorbeeld van zo'n commissie is de commissie financiën bedrijfslichamen. Wel is het gebruikelijk dat bij het overdragen van de bestuurlijke taak aan een commissie de bepaling wordt opgenomen dat, indien daar aanleiding toe is, de Raad steeds zelf de overgedragen bevoegdheden kan uitoefenen.
Adviseren aan de regering
De meest omvattende taak van de Raad is het adviseren aan de regering over economische en sociale vraagstukken, zoals op het gebied van de economie, de overheidsuitgaven, het industriebeleid, de sociale zekerheid, het onderwijs, de arbeidsmarkt en de vervoers- en consumentenvraagstukken. De ministers zijn verplicht, tenzij zij van oordeel zijn dat het landsbelang zich daartegen verzet, over alle belangrijke voorgenomen maatregelen op economisch en sociaal gebied de Raad advies te vragen. ( Wet op de bedrijfsorganisatie, art. 41, lid 2. ) Naast adviezen die door ministers worden gevraagd, kan de Raad ook uit eigener beweging advies uitbrengen. Voor de uitvoering van haar adviserende taak heeft de Raad de beschikking over tijdelijke en vaste commissies, ingesteld krachtens de artikelen 42 of 43 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Deze commissies kunnen ter voorbereiding van adviezen naar behoefte subcommissies of werkgroepen instellen. Commissies ex.art. 42 worden ingesteld voor het voorbereiden van door de Raad uit te brengen adviezen. Commissies ex.art. 43 worden op verzoek van een minister of een aantal ministers ingesteld ter behandeling van bepaalde onderwerpen. Een minister kan rechtstreeks aan een commissie ex.art. 43 advies vragen, waarop de commissie rechtstreeks aan de minister advies uitbrengt. Over deze adviezen heeft de Raad geen zeggenschap. Wel wordt de Raad van een dergelijk advies op de hoogte gebracht en kan hij zijn eigen visie aan de minister ter kennis brengen. Vraagt een minister advies aan de Raad over een onderwerp waarvoor een commissie ex.art. 43 is ingesteld, dan moet de Raad de commissie in de gelegenheid stellen advies te geven. De Raad kan een commissie ex.art. 43 ook verzoeken hem te adviseren over een bepaald onderwerp. Het advies van deze commissie kan hij dan als grondslag voor zijn eigen advies gebruiken. Hij is wel verplicht, indien de minister daarom vraagt, het advies van de commissie bij zijn eigen advies te voegen. Dit in tegenstelling tot de adviezen van de commissies van voorbereiding ex.art. 42, waarbij dit niet hoeft. Zowel commissies ex.art. 42 als ex.art. 43 kunnen rechtstreeks namens de Raad advies uitbrengen, echter alleen indien zij door de Raad hiertoe bij het Algemeen machtigingsbesluit adviezen gemachtigd zijn. Van de adviezen wordt de Raad in kennis gesteld. Het verlenen van machtiging aan een commissie ex.art. 43 is niet mogelijk, indien de minister uitdrukkelijk heeft verzocht dat de Raad het advies zelf uitbrengt. ( Inv.nr. 171. ) Een adviesaanvraag van een minister of een aantal ministers wordt aan de voorzitter van de Raad gezonden. De aanvraag wordt door de Raad op voorstel van het dagelijks bestuur aan een bestaande commissie ter behandeling toegezonden, of er wordt na overleg in het secretarissenoverleg een nieuwe commissie ingesteld. In de commissies ex.art. 42 en 43 kunnen naast leden van de Raad zelf, ook personen van buiten de Raad worden benoemd. Met gaat hier om werknemers- en werkgeversvertegenwoordigers en onafhankelijke leden. Zij worden of door de plenaire vergadering van de Raad benoemd, of door het dagelijks bestuur, daartoe gemachtigd door de Raad. De voorzitter wordt eveneens door de Raad benoemd. Over de benoeming van leden van commissies ex.art. 43 moet wel overleg worden gevoerd met de betrokken minister(s). Naast de gewone leden kunnen ook door de Kroon aangewezen ministers of hun vertegenwoordigers de commissievergaderingen bijwonen. Zij hebben daarin een raadgevende stem. ( Wet op de bedrijfsorganisatie, art. 28, lid 1. ) De leden van subcommissies en werkgroepen worden door de commissies uit hun midden benoemd. Indien ook leden van buiten de commissies worden opgenomen, dan worden zij benoemd door de Raad of, na machtiging door de Raad, door de commissie of haar voorzitter. De voorzitters van subcommissies en werkgroepen worden door de commissies benoemd. De Raad of voorzitter van een commissie, subcommissie of werkgroep, indien hij daartoe door de Raad of de betrokken commissie gemachtigd is, kan één of meer deskundigen uitnodigen als adviseur aan de werkzaamheden deel te nemen.Toezicht op de publiekrechtelijke bedrijfslichamen
De Raad is belast met toezicht op de publiekrechtelijke bedrijfslichamen. De Wet op de bedrijfsorganisatie is een raamwet, die naast de instelling van de Raad, ook de mogelijkheid biedt tot instelling van bedrijfslichamen, te weten (hoofd)bedrijfschappen en (hoofd)produktschappen. Bedrijfschappen worden ingesteld voor ondernemingen die in het bedrijfsleven een gelijke of verwante functie vervullen. Een bedrijfschap heeft een zogenaamd horizontaal karakter, omdat hij slechts één bedrijfstak omvat. Produktschappen, omvatten twee of meer ondernemingen die een gezamenlijk belang hebben, omdat ze allen bij een bepaald produkt betrokken zijn. Een produktschap heeft dus een verticale structuur, omdat hij een aantal bedrijfskolommen omvat. Hoofdschappen worden ingesteld om het gemeenschappelijk belang van de ondernemingen waarvoor zij zijn ingesteld en van de daarbij betrokken personen te behartigen.
De schappen hebben tot taak een het belang van het Nederlandse volk dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen waarvoor zij zijn ingesteld te bevorderen. ( Wet op de bedrijfsorganisatie, art. 71. ) Zij hebben hiertoe voor bepaalde onderwerpen, zoals de voortbrenging, de afzet, de verdeling en het gebruik van goederen autonome verordenende bevoegdheden. Tevens kan hun medewerking worden ingeroepen bij de uitvoering van wetten en kunnen zij gevraagd of ongevraagd advies uitbrengen aan ministers en aan de Raad. ( SER-vademecum 1985, blz. 21. ) De instelling van (hoofd)bedrijfschappen geschiedt bij algemene maatregel van bestuur of bij wet, nadat de Raad hierover aan de minister, hetzij uit eigener beweging hetzij op verzoek van de minister, advies heeft gegeven. Voordat het advies aan de minister wordt uitgebracht worden eerst representatieve organisaties van werknemers en werkgevers over een eventuele instelling gehoord. (Hoofd)produktschappen worden bij wet ingesteld, eveneens nadat de Raad advies heeft uitgebracht. De schappen hebben een bestuur, een dagelijks bestuur, een voorzitter en een secretariaat. Een bestuur heeft ten minste zes leden, die evenals hun plaatsvervangers worden benoemd door werknemers- en werkgeversorganisaties, die door de Kroon op advies van de Raad worden aangewezen. De voorbereiding van de adviezen met betrekking tot de bestuurssamenstelling is door de Raad gedelegeerd aan de organisatiecommissie. De voorzitter van een bedrijfschap wordt door het bestuur, al dan niet uit zijn midden, benoemd. De benoeming moet door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden goedgekeurd. De voorzitter van een produktschap wordt door de Kroon, al dan niet uit het midden van het bestuur, benoemd. De Raad geeft hierover advies. De voorzitter wordt voor een periode van twee jaar benoemd. De leden van het dagelijks bestuur worden door het bestuur uit zijn midden benoemd. De voorzitters van de schappen zijn tevens voorzitter van het dagelijks bestuur. De secretarissen worden in dienst genomen en ontslagen door het bestuur.
De schappen hebben de bevoegdheid om uit hun midden commissies in te stellen voor de behandeling van bepaalde onderwerpen. Naast deze commissies kunnen bij de instellingswet of het instellingsbesluit ook andere organen worden ingesteld die zich bezighouden met aangelegenheden waarvan de regeling aan het betreffende schap is overgelaten. De samenstelling van deze commissies van bijstand wordt eveneens bij de instellingswet of het instellingsbesluit geregeld. ( Wet op de bedrijfsorganisatie, art. 88a. ) Een schap verkrijgt inkomsten door het opleggen van heffingen aan de onder hem ressorterende ondernemingen en door het vragen van vergoedingen voor verrichtte diensten. De verordeningen die hiertoe door het schap worden opgesteld, moeten door de Raad worden goedgekeurd. Dit is eveneens het geval met de begrotingen en jaarrekeningen, de verordeningen voor het in dienst nemen en ontslaan van personeel, voor het vaststellen van loon- en arbeidsvoorwaarden en voor het vaststellen van vergoedingen voor de voorzitter. De Raad heeft de beoordeling van dergelijke verordeningen gedelegeerd aan de commissie financiën bedrijfslichamen.
Twee of meer produkt- of bedrijfschappen kunnen ter behandeling van gemeenschappelijke belangen een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam instellen. ( Wet op de bedrijfsorganisatie, art. 110. ) Een dergelijk lichaam wordt ingesteld volgens artikel 110 van de Wet op de bedrijfsorganisatie en heeft dezelfde bevoegdheden als de betrokken produkt- of bedrijfschappen.Stimuleren van nieuwe ontwikkelingen in het bedrijfsleven
De taak die de Raad heeft ten aanzien van het stimuleren van nieuwe ontwikkelingen in het bedrijfsleven wordt wel aangegeven als een richtinggevende taak. Ook deze taak vloeit, evenals de taak ten aanzien van het toezicht op de publiekrechtelijke bedrijfslichamen, voort uit artikel 2 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Op het gebied van het stimuleren houdt de Raad zich vooral bezig met de ontwikkelingsproblematiek van het bedrijfsleven, bedrijfsvoorlichting, consumenten- en fusiezaken.
Ontwikkelingsproblematiek bedrijven
Op 14 september 1950 werd de contactgroep productiviteit opgericht. ( Inv. nr. 941. ) In deze zelfstandige stichting waren zowel overheid, bedrijfsleven als instellingen van algemeen belang verenigd. Zij had in het algemeen tot taak de verhoging van de productiviteit van het economisch leven in Nederland te propageren. In het bijzonder had zij tot taak de toepassing door Nederlandse belanghebbenden te bevorderen van de mogelijkheden, welke hiertoe krachtens de Amerikaanse Foreign Assistance Act werden geboden. In deze Act vond het Marshall-plan zijn wettelijke basis. Om dit doel te bereiken had de contactgroep zowel een stimulerende als een coördinerende taak. Voor de uitvoering van de taak werden er regionale en provinciale productiecommissies ingesteld, die trachtten de in een regio of provincie aanwezige krachten in het belang van de productiviteitsgedachte te bundelen. In deze commissies waren werkgevers, werknemers, provinciale en gemeentelijke autoriteiten, Kamers van Koophandel, economisch-technologische instituten en publiek- en privaatrechtelijke instellingen vertegenwoordigd. Naast de productiviteitscommissies werden er per bedrijfstak georganiseerde productiviteitscentra ingesteld, die belast waren met het leiding geven aan de ontwikkeling van de meer specifieke productiviteitsbevorderende activiteiten in één afzonderlijke branche. De financiering van het geheel werd bekostigd met gelden afkomstig uit de Marshall-hulp. De Amerikaanse autoriteiten die belast waren met het toezicht op de besteding van de gelden trokken zich in de loop der tijd steeds meer uit het project terug. In 1957 werd tussen Nederland en de Verenigde Staten overeengekomen, dat Nederland de beoordeling van het productiviteitsprogramma zelf ter hand zou nemen. Voorwaarde was, dat de beschikbaargestelde fondsen voor de productiviteitsbevordering zouden worden blijven gebruikt. Omdat de fondsen binnen afzienbare tijd zouden zijn verbruikt, richtte de Staatssecretaris van Economische Zaken zich in 1961 tot de Raad met de vraag of het beleid op het gebied van de productiviteitsbevordering diende te worden voortgezet en of de Raad een mogelijkheid zag de taken van de contactgroep over te nemen. Het antwoord van de Raad hierop was positief. De regering richtte zich daarop tot de Raad met het verzoek een commissie ex.art. 43 in te stellen. Deze commissie zou tot taak krijgen beleidsaangelegenheden met betrekking tot productiviteitsbevordering te behandelen en de Minister en Staatssecretaris van Economische Zaken met het nemen van initiatieven en het beoordelen van projecten terzijde te staan. Op 16 februari 1962 werd door de Raad de Commissie Opvoering Productiviteit (hierna: COP) ingesteld. ( Inv. nr. 941. ) De activiteiten van de nieuwe projecten zouden uit de nog aanwezige gelden van het Marshall-plan worden gefinancierd. Zodra deze bron zou zijn uitgeput, zou de regering nog gedurende enige jaren een post op de begroting opnemen ter financiering van projecten. Indien een instantie bij de COP een verzoek om subsidie voor een project indiende, dan werd dit met een advies van de COP aan de Minister van Economische Zaken doorgestuurd. Deze besliste over de toekenning van subsidies. Werd de subsidie toegekend, dan werd door de COP een begeleidingscommissie ingesteld. In deze commissie zaten naast vertegenwoordigers van de COP en instanties die vanwege het onderwerp bij het project waren betrokken, werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers en de overheid. De begeleidingscommissie had tot taak er toezicht op te houden dat het project werd uitgevoerd zoals door de subsidiegever en subsidieverzoeker was overeengekomen. Naast de begeleidingscommissies waren er ook beleidscommissies. Dit waren geen organen van de COP maar van een bedrijfstak die een verzoek om subsidie indiende en door wie zij ook werden ingesteld. De beleidscommissies hadden een sturende taak met betrekking tot de uitvoering van een project en waren, in tegenstelling tot de begeleidingscommissies, ook verantwoordelijk voor de uitvoering. In een beleidscommissie hadden ook leden van de COP zitting.
Naast gesubsidieerde projecten werden er door commissies, waarin ook leden van de COP zitting hadden, ook projecten uitgevoerd waarvoor geen subsidies werden verstrekt. De COP ontving uit hoofde van lidmaatschap rapporten van deze commissies. De projecten waren in eerste instantie gericht op bedrijfsorganisatie, economie en techniek. In de loop der tijd kwam het accent echter steeds meer te liggen op het terrein van het leidinggeven en de arbeidssituatie. Door deze ontwikkelingen kwam bij de COP de vraag op of het georganiseerd bedrijfsleven nog wel emplooi had voor een orgaan als de COP en of het bedrijfsleven zich zou kunnen verenigen met een nieuwe doelstelling en een voor beide partijen aanvaardbare taakstelling. ( Inv. nr. 959. ) Het overleg heeft uiteindelijk geleid tot het besluit van de Raad de COP te laten ontwikkelen tot instrument van het georganiseerde bedrijfsleven. De nieuwe doelstelling werd omschreven als het entameren van beleidsonderbouwend onderzoek, waarbij vanuit een evenwichtige benadering van de economische, sociale en algemeen-maatschappelijke invloedsfactoren aandacht zou worden geschonken aan de ontwikkelingsproblematiek van ondernemingen, waaronder begrepen de arbeidsproblematiek in zowel kwantitatieve zin als ook in managementvraagstukken. Hiermee kwam de productiviteitsbevordering als richtinggevend principe voor de COP-activiteiten te vervallen en werd de ontwikkeling van de onderneming het centrale uitgangspunt. De activiteiten zouden worden gericht op het terrein van de management-, de sociale bedrijfs-, de technisch-economische bedrijfs-, de distributie- en de samenwerkingsproblematiek in sectoraal verband. ( Inv. nr. 959. ) Vanwege de veranderde doelstelling werd tevens de naam van de commissie aangepast. Op 19 mei 1979 werd door de Raad de commissie voor ontwikkelingsproblematiek van bedrijven (hierna: COB) ingesteld. In deze commissie werken werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers samen onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. De aanvraag en begeleiding van de uitvoering van projecten bij de COB geschiedt op dezelfde wijze als bij de COP.Landelijk Project Bedrijfsvoorlichting (hierna: LPB)
In het kader van de in 1975 uitgebrachte Werkgelegenheidsnota besloot de regering ter bestrijding van de werkloosheid een landelijk bedrijfsvoorlichtingsproject te starten. ( Inv. nr. 1069. ) Doel van dit project was de kleine en middelgrote industriële ondernemingen gedurende een periode van drie jaar de kans te geven door middel van voorlichting en advies hun bedrijfsvoering te verbeteren. Het accent zou daarbij vooral komen te liggen op financiering, organisatie, beheerstechnieken, personeelsbeleid, marketing en productie-ontwikkeling. Voor het project werd 30 miljoen gulden gereserveerd. In januari 1975 richtten de Ministers van Economische en Sociale Zaken zich tot de Raad met het verzoek het secretariaat van de COP, dat al enige jaren ervaring had met bedrijfsvoorlichting, te belasten met de organisatie en uitvoering van het LPB. De Raad reageerde positief waarna op 25 mei 1976 het LPB officieel werd gestart. ( Inv. nr. 1069. ) Het project zou per provincie worden uitgevoerd. ( Ibidem. ) Boven de provinciale organisatie kwam een landelijke organisatie te staan bestaande uit een beleidscommissie, een kerngroep uit de beleidscommissie, een landelijk projectcoördinatieteam en een werkgroep comptabele zaken. In deze groepen zaten vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers, van de Ministeries van Economische en Sociale Zaken, van de COP en materiedeskundigen. Aan het hoofd van de landelijke organisatie stond de beleidscommissie, die tot taak had de doelstelling van het LPB te realiseren. De taak van de kerngroep was namens de beleidscommissie contact te onderhouden met het landelijke projectcoördinatieteam. De werkzaamheden van het landelijk projectcoördinatieteam bestonden onder andere uit het starten van het project in de provincies en het coördineren, begeleiden en ondersteunen van de regionale projectuitvoering. De werkgroep comptabele zaken, waarin comptabele vertegenwoordigers van de Ministeries van Economische en Sociale Zaken en van de Raad zaten, adviseerde de beleidscommissie op financieel gebied en controleerde namens de beleidscommissie de financiële gang van zaken van het LPB.
De provinciale organisatie van het LPB bestond uit een productiviteitscommissie, een begeleidingscommissie en een projectcoördinatieteam. De productiviteitscommissie stond aan het hoofd van de provinciale projectorganisatie en was, binnen de landelijke beleidskaders, belast met de realisatie van de doelstelling van het LPB. De samenstelling van deze commissie kwam overeen met die van de landelijke beleidscommissie. De productiviteitscommissie kon afhankelijk van de situatie in de provincie één of meer begeleidingscommissies instellen. Zij toetsten de door de persoonlijke benaderaars na bedrijfsbezoeken ingediende aanbevelingen en conclusies aan hun provinciale en regionale kennis en namen beslissingen over voorgestelde hulpmaatregelen. In deze begeleidingscommissies zaten de provinciale projectcoördinator, een functionaris van het landelijk projectcoördinatieteam, functionarissen benoemd op voordracht van de werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers in de provinciale productiviteitscommissie, door de ministeries van Economische en Sociale Zaken voorgedragen vertegenwoordigers en één of meer regionale deskundigen. De provinciale projectcoördinatie, die de projectuitvoering per provincie regelde, bestond uit de provinciale projectcoördinator, belast met de leiding van het provinciaal administratief centrum, en twee medewerkers, na overleg met de beleidscommissie, voorgedragen door de Ministeries van Economische en Sociale Zaken.
De ondernemingen werden benaderd door persoonlijke benaderaars. Deze bespraken met de ondernemers de problemen binnen het bedrijf, analyseerden deze, introduceerden gespecialiseerde adviseurs, verzorgden de voortgangscontrole van hun activiteiten, brachten een eindrapport uit aan de begeleidingscommissie en hielpen de ondernemer bij de uitwerking van de adviezen. De persoonlijke benaderaars werden door onder andere de Rijksnijverheidsdienst, economisch-technische instituten en branche-organisaties aan het LPB ter beschikking gesteld.
In 1979 deelde de Minister van Economische Zaken, mede namens de minister van Sociale Zaken, aan de Tweede Kamer zijn standpunt mede met betrekking tot de voortzetting van het LPB. ( Ibidem. ) Hij was van mening dat de resultaten van een evaluatie-onderzoek, een advies van de beleidscommissie en een gesprek met een delegatie van besturen van de Provinciale Stichtingen Commissie Opvoering Productiviteit hadden aangetoond dat de doelstellingen van het project niet of niet voldoende waren gerealiseerd. Bovendien was hij van mening dat bedrijfsvoorlichting primair een taak was van het bedrijfsleven. Mede om deze redenen vond de minister het niet terecht de bedrijfsvoorlichting, zoals deze door het LPB werd gevoerd voort te zetten. Ondanks het feit dat het secretariaat van het LPB van mening was dat noch het evaluatie-onderzoek, noch het advies noch de gesprekken met de Stichtingen hadden aangetoond dat het terecht was de voorlichtingsactiviteiten van het LPB te stoppen, werd de beslissing van de minister geaccepteerd.Consumentenzaken
Op 31 maart 1965 richtte de Minister van Economische Zaken zich tot de Raad met het verzoek een commissie ex.art. 43 in te stellen die zich zou moeten gaan bezighouden met consumentenaangelegenheden. ( Inv. nr. 1096. ) Door onder andere de ontwikkeling van de marktsituatie en de veranderende verkoop- en reclametechnieken was er voor de consument een steeds onoverzichtelijker situatie ontstaan met als gevolg dat hij zich ging organiseren in consumentenorganisaties. De overheid achtte het van belang dat dit georganiseerd overleg gestimuleerd werd. Zij was van mening dat er een orgaan ingesteld diende te worden, dat zich enerzijds zou bezighouden met het adviseren aan de regering over consumentenaangelegenheden en anderzijds zou dienen als overlegorgaan van bedrijfsleven en consumentenorganisaties. De adviserende taak zou vooral komen te liggen op het terrein van het vergelijkend warenonderzoek, het prijsvergelijkingsonderzoek en de informatieve etikettering. Naast deze twee taken zou de commissie ook bemiddelend moeten optreden in conflictsituaties. De nieuw in te stellen commissie zou evenals de COP haar taak binnen de Raad zelfstandig moeten kunnen vervullen. Naast het rechtstreeks advies uitbrengen aan de overheid moest zij ook de mogelijkheid krijgen aan anderen dan de overheid advies uit te brengen. Bovendien moest zij naar behoefte subcommissies en commissies ad hoc in kunnen stellen en zouden naast de gewone leden ook plaatsvervangende leden benoemd moeten kunnen worden die, indien zij dat wilden, bij de vergaderingen aanwezig zouden kunnen zijn. Per lid zou echter maar een stem kunnen worden uitgebracht. Juli 1965 werd de commissie voor consumentenaangelegenheden ingesteld.
Fusiezaken
Bij besluit van de Raad van 20 december 1968 werd de commissie fusieregelen ingesteld. Aanleiding hiertoe was een adviesaanvraag van de Minister van Justitie inzake fusies van ondernemingen. In eerste instantie was de behandeling van de adviesaanvraag in handen gesteld van de commissie vennootschapsrecht. ( Verslag van de 304e (152e openbare) vergadering van de Raad, d.d. 20 december 1968, in: inv. nr. 130 ) Deze bleek echter door haar samenstelling niet de meest aangewezen commissie hiervoor, waarna werd besloten een nieuwe commissie in te stellen. Het in 1970 vastgestelde advies dat door de commissie werd voorbereid, voorzag in de vaststelling van een aantal fusiegedragsregels, die in geval van fusie van ondernemingen de belangen van werknemers en aandeelhouders zouden moeten beschermen. Bovendien zouden plannen voor het aangaan van fusies door ondernemingen bij de Raad gemeld moeten worden. Voor de controle op de naleving van de regels werd bij besluit van de Raad van 21 november 1975 de commissie voor fusieaangelegenheden ingesteld. ( Inv. nr. 1122. )Medewerking bij de uitvoering van wetten
Zoals eerder vermeld is een van de bestuurlijke taken van de Raad het verlenen van medewerking aan de uitvoering van wetten. Deze medewerking wordt geregeld in artikel 36 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. De Raad is bevoegd om de uitvoering van de medewerking welke bij de wet wordt geëist, over te dragen aan, uit het midden van de Raad, ingestelde commissies. ( Wet op de bedrijfsorganisatie, art. 37 en 38. ) De overheid blijft ten alle tijden de uiteindelijke verantwoordelijke voor de uitvoering van de wetten.Liquidatie organisatie-Woltersom
Op 31 oktober 1940 werd de organisatie-Woltersom, genoemd naar haar voorzitter de Rotterdamse bankier mr. H.L. Woltersom, ingesteld. De commissie, waarin slechts ondernemers zitting hadden en waarvan werknemersorganisaties waren uitgesloten, bereidde een aan de Duitse wensen aangepaste organisatie van het bedrijfsleven voor. Het bedrijfsleven werd verdeeld in zes hoofdgroepen voor ambachten, banken, handel, industrie, verkeer en verzekering. De hoofdgroepen werden onderverdeeld in bedrijfsgroepen en die op hun beurt in vak- en ondervakgroepen. Boven dit geheel kwam de Raad voor het Bedrijfsleven te staan. De organisaties hadden tot taak de overheid te informeren over wensen van het bedrijfsleven en vice versa, het mede uitvoeren van overheidsmaatregelen en het vaststellen van eigen verordeningen. Deze verordeningen moesten door de secretaris-generaal van het Ministerie van Nijverheid en Handel worden goedgekeurd. Per organisatie lag de beslissingsbevoegdheid bij de voorzitter.
Na de Tweede Wereldoorlog lieten zowel het kabinet-Gerbrandy als het kabinet-Schermerhorn-Drees de bedrijfsorganisatie voortbestaan. Het was een van de weinige organisatievormen van Nederlandse bedrijven die een zekere planning mogelijk maakten. De overheid beschikte daardoor over een instrument voor haar wederopbouwpolitiek. In tegenstelling tot de organisatie tijdens de oorlog werd de beslissingsbevoegdheid gelegd bij de besturen. De verordenende bevoegdheid werd aan de organisaties ontnomen en de Raad voor het Bedrijfsleven werd afgeschaft. Werknemersorganisaties werden echter ook nu niet in de organisatie opgenomen. ( Fortuyn, P., Sociaal-economische politiek in Nederland 1945 - 1949, blz. 119-120. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1981. ) In de in 1950 ingevoerde Wet op de bedrijfsorganisatie werd de bepaling opgenomen, dat de krachtens het besluit van de secretaris-generaal van het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart van 12 november 1940 ingestelde organisatie-Woltersom zou worden opgeheven. ( Wet op de bedrijfsorganisatie, art. 145. ) De liquidatie zou binnen drie jaar moeten zijn gebeurd. In 1951 kreeg de Raad bij ministeriële beschikking de taak voorzieningen te treffen voor de opheffing en de bestemming van het vermogen van de organisaties. ( Inv. nr. 1225. ) Bij verordening van 20 april 1951 had de Raad het treffen van deze voorzieningen al opgedragen aan zijn organisatiecommissie. De liquidatie zou plaatsvinden onder supervisie van de Minister van Economische Zaken, eventueel in overleg met andere betrokken ministers. De verzoeken tot opheffing van de diverse groepen moesten met een overzicht van de financiële situatie via de betrokken hoofdgroep bij de Minister van Economische Zaken worden ingediend. Deze zond het verzoek na eventueel overleg met betrokken ambtgenoten aan de organisatiecommissie, die alleen tot opheffing adviseerde als een meerderheid van de betrokken ondernemingen het eens was met de voorgenomen opheffing. In 1952 werd van deze regeling afgezien om tot een versnelling van de opheffing van de organisatie-Woltersom te komen. De organisatiecommissie zou in het vervolg geen rekening meer houden met de mening van de betrokken ondernemingen. De organisatiecommissie wees ook een liquidateur aan. Dit was over het algemeen de voorzitter van de bedrijfsgroep waaronder de op te heffen organisatie viel of, als deze al was opgeheven, de voorzitter van de hoofdgroep. Liquidateur van de hoofdgroep was meestal de voorzitter van de hoofdgroep. Een accountant hield toezicht op de liquidatie. Na afloop werd een liquidatierapport opgemaakt. Het lag in de bedoeling, dat alle organisaties per 15 februari 1953 zouden zijn opgeheven, maar deze datum werd niet voor alle organisaties gehaald. Ook de voorbereiding van de instelling van nieuwe bedrijfslichamen bleek meer tijd te kosten dan was voorzien. In verband hiermee werd de in artikel 164 van de Wet op de bedrijfsorganisatie genoemde drie jaar met één jaar verlengd. Deze regeling gold alleen voor organisaties welke taken ten behoeve van bedrijfsgenoten vervulden, die door nieuw in te stellen bedrijfsorganisaties zouden worden overgenomen. Ook de organisaties die taken vervulden in het kader van de voedselvoorziening, welke door nieuw in te stellen produktschappen in de agrarische sector zouden worden overgenomen, vielen onder deze regeling. Hierdoor waren de schappen dus min of meer de opvolgers van de organisatie-Woltersom. Alle overige organisaties moesten voor de oorspronkelijke datum van 15 februari 1953 zijn opgeheven. Met ingang van 15 februari 1954 werden alle voorschriften met betrekking tot de organisatie-Woltersom ingetrokken.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief van de Raad, dat bestond uit een statisch en een dynamisch gedeelte, werd beheerd door het bureau Postverwerking, Reproduktie en Archief (PRA). Het beheer van de stukken betreffende de taken uitvoering Wet assurantiebemiddeling, uitvoering Vestigingswetten en van de Commissie voor Ontwikkelingsproblematiek van Bedrijven (COB, voorheen COP) werd hiervan uitgezonderd. Het beheer hiervan lag bij respectievelijk het bureau uitvoering Wet assurantiebemiddeling, het bureau uitvoering Vestigingswetten en de COB.
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.
Inhoud en structuur van het archief
Selectie en vernietiging
Tijdens de bewerking is gebruik gemaakt van een concept-vernietigingslijst van de Raad. Voor de bewerking was de omvang van het archief 133 meter. Na de bewerking bestond het te bewaren gedeelte uit 50 meter (37,6%) en het te vernietigen gedeelte uit 62 meter (46,6%). Deze werd door het Bureau Vernietiging Overheidsarchieven te Apeldoorn vernietigd.
Bij de bewerking bleek tevens dat er 13 meter (9,8%) buiten de cesuur vallend archief was, welke werd teruggezonden naar de SER, evenals het te vernietigen termijn-gedeelte (8 meter, 6%).
Verantwoording van de bewerking
De begincesuur van het archief werd vastgesteld op 1950, het instellingsjaar van de Raad. De eindcesuur werd volgens afspraak met het bureau PRA vastgesteld op 31 december 1979. Dit in verband met de vorming van tienjarenblokken. De stukken in het archief van voor 1950 maken deel uit van zaken die de Raad na haar instelling ter afdoening in behandeling kreeg. Stukken van 1980 die in de inventaris zijn opgenomen betreffen zaken die kort na 31 december 1979 werden afgehandeld en waar geen vervolg op kwam. Werden er in het archief stukken aangetroffen van zaken die pas ver in 1980 en daarna werden afgehandeld, dan zijn deze stukken afgescheiden en in het archiefgedeelte van na 31 december 1979 geplaatst. Uit het dynamisch gedeelte van het archief zijn stukken gehaald die chronologisch gezien vielen binnen de door de CAS te bewerken periode. Deze stukken zijn of bij de desbetreffende onderwerpen gevoegd of apart beschreven.
Ordening van het archief
Oorspronkelijke ordening
Vanaf de instelling van de Raad in 1950 werd het archief geordend volgens een alfabetisch rubriekenstelsel en werden de onderwerpen op de dozen vermeld. Binnen de onderwerpen werden de stukken chronologisch geordend. Stukken betreffende de commissies werden door de administratie in verreweg de meeste gevallen toegedeeld naar onderwerp (samenstelling), naar redactionele vorm (notulen en correspondentie) en naar functie (vergaderstukken).
Van een beperkt aantal kleine commissies werden de stukken chronologisch geordend. De onder de commissies vallende subcommissies en werkgroepen werden achter de overkoepelende commissie geplaatst. Evenals bij de commissies werden de stukken betreffende de schappen toegedeeld naar onderwerp (o.a. samenstelling, heffingen en pensioenen) en naar redactionele vorm (begrotingen en jaarrekeningen en correspondentie).
De wijze van ordening van het archief is in de loop der jaren niet veranderd.
Ten behoeve van de registratie van de stukken werden agenda's bijgehouden, waarin de ingekomen en uitgaande stukken werden ingeschreven. Om de stukken in het archief terug te kunnen vinden, werd in de kolom 'aanmerkingen' vermeld onder welk onderwerp de stukken werden opgeborgen.
Huidige ordening
Algemeen
Met het bureau PRA werd afgesproken dat er een systematische inventaris zou worden gemaakt waardoor het alfabetisch rubriekenstelsel werd doorbroken. De benamingen van de hoofd- en subrubrieken zijn zoveel mogelijk ontleend aan de taken van de Raad en aan de basisarchiefcode. De zich in het archief bevindende stukken betreffende commissies zijn op twee verschillende manieren in de inventaris opgenomen. Indien de omvang van stukken betreffende één commissie meer dan één doos omvatten, is in de inventaris een deelbeschrijving opgenomen. Daarbij is uitgegaan van de door de administratie gehanteerde verdeling in samenstelling, notulen, vergaderstukken en correspondentie. De stukken betreffende de instelling, taak en opheffing alsmede de adviezen waren door de administratie opgeborgen bij de vergaderstukken en de correspondentie. Tijdens de bewerking zijn deze stukken uit de mappen gehaald en apart in de deelbeschrijving opgenomen. Was de omvang van de stukken betreffende één commissie minder dan één doos, dan werd in de inventaris volstaan met het vermelden van de naam van de commissie, de datering en de uiterlijke vorm. Binnen de omslagen of pakken zijn de stukken door middel van witte omslagen gescheiden. Indien deze commissies ook subcommissies en/of werkgroepen onder zich hadden, is in de inventaris gekozen voor de onderverdeling plenaire commissie met daaronder de naam van de subcommissie(s) en/of werkgroep(en). Onder alle commissies zijn de daaronder vallende subcommissie(s) en/of werkgroep(en) alfabetisch geplaatst. De alfabetische volgorde is door middel van onderlijning aangegeven. Van de subcommissies en werkgroepen zijn in de inventaris geen deelbeschrijvingen gemaakt. Volstaan is met het vermelden van de naam, datering en uiterlijke vorm. Evenals bij de commissies zijn de stukken binnen de omslagen en pakken door middel van witte omslagen gescheiden. Hierbij is dezelfde onderverdeling gemaakt als bij de commissies. Stukken betreffende commissies die door de administratie chronologisch waren geordend zijn tijdens de bewerking zoveel mogelijk be- en verwerkt conform het hierboven gestelde. De administratie heeft met grote regelmaat stukken betreffende door commissies behandelde onderwerpen apart in het archief opgeborgen en hier een onderwerpsbenaming aan gegeven. Deze stukken waren alfabetisch in het archief geplaatst. Tijdens de bewerking zijn deze stukken apart beschreven en onder de commissie geplaatst die dit (deze) onderwerp(en) had behandeld. De agenda's zijn nog steeds bruikbaar, behalve voor de hierboven genoemde stukken. Indien binnen een deelbeschrijving het derde niveau is onderverdeeld, is alleen de onderverdeling genummerd. Hoewel de term vergaderstukken volgens het lexicon van Nederlandse archieftermen geen redactionele vorm is, is deze term opgenomen omdat het de functie van de stukken aangeeft.
Organisatie en personeel
Binnen deze afdelingen zijn de beschrijvingen chronologisch geordend.
Taakuitvoering
De beschrijvingen onder de hoofdrubriek taakuitvoering, algemeen (3.1.) en onder de subrubriek commissies, subcommissies, werkgroepen en subwerkgroepen, algemeen (3.2.1.1.) zijn chronologisch geordend. De onder de subrubriek commissies, subcommissies, werkgroepen en subwerkgroepen geplaatste beschrijvingen (3.2.1.2.) zijn alfabetisch geordend. Deze alfabetische volgorde is door middel van onderlijning aangegeven. Tussen de beschrijvingen van de onder de raad voor de arbeidsmarkt vallende commissies en werkgroepen zijn, in tegenstelling tot alle overige commissies, witregels gelaten. De reden hiervan is gelegen in de zelfstandige status van de onder de raad voor de arbeidsmarkt vallende commissies en werkgroepen. Zie voor een algemeen overzicht van de bewerking van de commissies: algemeen.
Binnen de rubriek toezicht op de publiekrechtelijke bedrijfslichamen, algemeen (3.3.1.) zijn de beschrijvingen chronologisch geordend. De schappen onder de rubrieken 3.3.2. en 3.3.3. zijn alfabetisch geordend. Ook hier is de alfabetische volgorde door middel van onderlijning aangegeven. Evenals bij de commissies zijn van de stukken betreffende de schappen, indien de omvang van de stukken meer dan één doos omvatten, deelbeschrijvingen gemaakt. Hierbij is een onderverdeling gemaakt in instelling, wijzigingen en opheffing, benoeming voorzitters, begrotingen en jaarrekeningen en verordeningen. De verordeningen zijn binnen de omslagen gescheiden in verordeningen ten aanzien van het personeel, verordeningen ten aanzien van het dagelijks bestuur en verordeningen ten behoeve van de inkomsten van de schappen. Omvatten de stukken betreffende schappen niet meer dan één doos, dan is volstaan met het vermelden van de naam van het desbetreffende schap, de datering en de uiterlijke vorm. Tijdens de bewerking zijn de kopieën van de goedkeuring van de financiële verordeningen van de schappen vervangen door de originelen die zich in het archiefgedeelte goedkeuring financiële verordeningen bedrijfslichamen bevonden.
De beschrijvingen onder de rubriek ontwikkelingsproblematiek bedrijven (3.4.1.), landelijk project bedrijfsvoorlichting (3.4.2.) en onder de hoofdrubriek liquidatie organisatie-Woltersom (3.6.) zijn chronologisch geplaatst. Voor de bewerking van de taken consumentenzaken (3.4.3.) en fusiezaken (3.4.4.) wordt verwezen naar de verantwoording van de bewerking van de commissies onder algemeen. De commissies onder de hoofdrubriek medewerking bij de uitvoering van wetten (3.5.) hielden zich ook bezig met adviseren aan de regering. Deze adviestaak vloeide echter voort uit de taak medewerking bij de uitvoering van wetten. Vandaar dat deze commissies in een aparte rubriek zijn ondergebracht en niet onder de rubriek 3.2.1.2. Ten aanzien van het archiefgedeelte betreffende de uitvoering Wet assurantiebemiddeling werd afgesproken dat dat buiten deze bewerking zou vallen.
Dienstcommissie
Stukken betreffende de dienstcommissie zijn als gedeponeerd archief in de inventaris opgenomen.
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
- Creëer een account of log in.
- Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
- Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Sociaal Economische Raad (SER), nummer toegang 2.06.064, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, SER, 2.06.064, inv.nr. ...
Verwant materiaal
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar