Terug naar zoekresultaten

2.19.023 Inventaris van het archief van het Genootschap voor Leraren aan de Nederlandse Gymnasia, Lycea en Athenea [opgericht 1830], 1830-1980

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.19.023
Inventaris van het archief van het Genootschap voor Leraren aan de Nederlandse Gymnasia, Lycea en Athenea [opgericht 1830], 1830-1980

Auteur

H.J.W. Snel, J.A.A. Bervoets

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2009 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Genootschap voor Leraren aan de Nederlandse Gymnasia, Lycea en Athenea
Genootschap Leraren Nederlandse Gymnasia

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1830-1980

Archiefbloknummer

I26035

Omvang

; 495 inventarisnummer(s) 5,90 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het, in drukwerken sporadisch,en.
Nederlands
Engels
Frans
Duits

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

De archiefvormer heeft bestaan onder de volgende benamingen: Genootschap voor Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën Genootschap voor Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen Genootschap voor Leeraren aan de Nederlandsche gymnasia Genootschap voor Le(e)raren aan de Nederlands(ch)e Gymnasia en Lycea Genootschap voor Leraren aan de Nederlandse Gymnasia, Lycea en Athenea, , 1965-1972.

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het Genootschap voor Leraren aan de Nederlandse Gymnasia, Lycea en Athenea, betreft een vereniging die de belangen van het gymnasiaal onderwijs en zijn leraren behartigt. Het archief bevat gegevens over de ontwikkeling van het gymnasiaal onderwijs en het leraarsvak. De vereniging verzamelde en publiceerde veel drukwerken en rapporten over vakken binnen het gymnasiale onderwijs en zijn verhouding tot het middelbare onderwijs.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Het gymnasiaal onderwijs
Vanaf de middeleeuwen werden in de Nederlandse steden Latijnse scholen gesticht, die dienden tot vorming van de jeugd en eventueel tot voorbereiding van de universitaire studie. Enkelen daarvan groeiden in de Nieuwe Tijd uit tot athenea, die ernaar streefden universitaire waardigheid te verkrijgen, voorbeelden daarvan waren Amsterdam, Deventer en Nijmegen. In de Franse Tijd werd het universitair onderwijs gefixeerd in de plaatsen Leiden, Utrecht en Groningen, waarbij het Amsterdamse atheneum als kandidaatsopleiding bleef functioneren. Studenten aan deze universiteiten werden niet toegelaten dan na een staatsexamen, gevolgd door een propedeuse, waarin alle studenten inde kennis van het Latijn en de wiskunde werden getoetst. De Latijnse scholen kregen daarvoor een subsidie van het rijk. Na herziening van de onderwijswetgeving in 1815 waren deze Latijnse scholen weer door de stedelijke besturen bekostigd, soms ook in stand gehouden door rijkssubsidie. De meeste Latijnse scholen richtten dan ook zogenaamde 'tweede afdelingen' op, waar andere vakken dan Grieks en Latijn werden onderwezen, met name wiskunde, maar ook aardrijkskunde, Nederlands en moderne vreemde talen. Deze scholen, die onder het openbaar onderwijs worden gerekend, werden al snel tot 'gymnasiën' omgedoopt, en bestaan nog steeds als de verspreid voorkomende stedelijke gymnasia. Daarnaast bleven de Latijnse scholen met een exclusieve opleiding in de klassieke talen nog voortbestaan, deels kwijnend, deels ook met een pre-academische status, zoals Amsterdam en Deventer. In 1863 ontstonden naast de gymnasia de openbare hogereburgerscholen, bedoeld om door middel van het "middelbaar onderwijs" de burger bekwaamheden op het gebied van handel en industrie bij te brengen, maar niet als voorpost voor het hoger onderwijs (Voor studie in de medicijnen was tot ver in de twintigste eeuw voor HBS'ers een aanvullend staatsexamen vereist).
Dit duurde voort tot de invoering van de Wet op het Hoger Onderwijs van 1976, die de inrichting van het gymnasium centraal regelde. Daarbij werd het gymnasium verdeeld in twee afdelingen: Op het gymnasium-ß werden behalve klassieke en moderne talen ook wiskunde, natuurkunde en scheikunde onderwezen, op het gymnasium-a werd in plaats van de laatste drie vakken behalve geschiedenis vooral meer Grieks en Latijn gegeven. Het examen gymnasium was een vereiste voor het afleggen van universitaire examens: gymnasium-a voor theologie, rechten en letteren, gymnasium-ß voor medicijnen en natuurwetenschappen. Latijnse scholen of "protogymnasia" kregen drie jaar de tijd om hun leerplan aan te passen; het Amsterdamse atheneum werd de gemeente-universiteit van Amsterdam.
Gymnasia vielen onder het openbaar onderwijs. Daaraan kwam een einde, toen nog door het kabinet-Pierson in 1900 de gymnasia op gereformeerde grondslag als vooropleiding voor de Vrije Universiteit erkende. Hun status werd bevestigd toen het kabinet-Kuyper de Vrije Universiteit officieel als inrichting van hoger onderwijs toeliet. Vanaf 1905 werden alle vormen van bijzonder onderwijs door het rijk gesubsidieerd, waardoor ook katholieke inrichtingen formeel gymnasiaal onderwijs konden geven.
Een en ander betekende dat van regeringswege de gymnasia werden geïnspecteerd, leerplannen werden gecontroleerd en lessen werden ingevoerd. Naast de examenvakken die in de wet waren aangegeven kwamen ook andere vakken aan bod. Tijdens oorlogsdreiging door de opkomst van het Duitse keizerrijk (1864-1870) merkte men dat de gemiddelde Nederlander door gebrek aan lichaamskracht ongeschikt was voor militie en leger; het vak lichamelijke oefening werd in de scholen ingevoerd. Daarnaast leidde het optreden van topambtenaar Victor de Stuers als paladijn voor de culturele opvoeding van Nederland tot de hervorming en invoering van het teken- en kunstonderwijs op alle scholen. Dit betekent een uitbreiding van het lerarencorps, dat voornamelijk een universitaire opleiding had, met houders van akten MO, zodat er in de praktijk een verwevenheid tussen het gymnasium en het middelbaar onderwijs ontstond, zoals dat in de wet van 1863 was geregeld. De exclusieve status van het gymnasium als voorbereiding van het hoger onderwijs nam af, omdat na 1917 voor meer ingevoerde studierichtingen de HBS volstond, maar voor het merendeel der universitaire vakken was gymnasiale opleiding nog altijd verplicht.
In 1909 richtte de vrijzinnig-democratische pedagoog Rommert Casimir mede op instigatie van de pedagoog Jan Ligthart in Den Haag een nieuwe inrichting op, het Nederlandsch Lyceum. Dit was een schooltype met een onderbouw van twee (soms één jaar), waarna de leerlingen konden kiezen tussen gymnasium, HBS en soms ook Middelbare Meisjesschool. Het idee hierachter was dat het vóór de puberteit niet duidelijk was of leerlingen meer aanleg voor exacte vakken of voor (klassieke) talen hadden. Het Haagse voorbeeld kreeg overal in Nederland navolging, vooral omdat het stelsel ook geschikt bleek voor middelbare inrichtingen van het montessorionderwijs en verwante typen. Ondanks dit succes heeft het lyceum nooit een speciale wettelijke positie gekregen; wel hebben lycea door toedoen van de inspecties van het gymnasiale en middelbare onderwijs subsidie gekregen en werd in 1939 het gymnasiale gedeelte als vooropleiding van alle universitaire opleidingen erkend.
Na de Tweede wereldoorlog werd de regeling van het middelbaar onderwijs ingrijpend herzien. Dit leidde in 1963 tot de vaststelling van de Mammoetwet, waarbij behalve de gymnasia alle schoolvormen werden gewijzigd. In plaats van hogereburgerscholen, middelbare meisjesscholen en scholen voor (Meer) Uitgebreid Lager Onderwijs (M)ULO werden de inrichtingen ingedeeld in Algemeen Vormend Onderwijs en Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs. Onder de laatste kwamen de gymnasia en athenea te vallen, de exameneisen zijn gelijk voor alle VWO-leerlingen, maar gymnasiasten doen ook eindexamen in ten minste één van de klassieke talen. In de praktijk leidde dit tot samenvoeging van tal van scholen in lycea, waar gymnasium. atheneum en niet zelden ook opleidingen voor Hoger Algemeen Vormend Onderwijs (HAVO) werden opgenomen. Dit leidde tot een afname van het aantal zelfstandige gymnasia en van de vraag naar klassiek onderwijs. Ook leidde het gemeenschappelijk eindexamen tot de vaststelling van schalen en bevoegdheden voor alle leraren die bij het VWO betrokken waren, waardoor er geen uitzonderingsregeling meer voor gymnasiumdocenten bestond.
Het genootschap voor leraren
1830-1905
Op 6 augustus 1830 werd uit behoefte van onderling contact het Genootschap voor Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën opgericht. Doel was de bevordering van wetenschap en letteren, de bloei van de gymnasia en het verbeteren van de onderlinge gezindheid en vriendschap tussen de leraren. In 1836 werd het bestuur, dat namens het genootschap een memorie voor een betere regeling tot toelating aan de universiteiten bij de regering wilde indienen, geconfronteerd met het feit dat het genootschap niet wettelijk erkend was; de memorie werd om die reden afgewezen. Op 23 maart 1837 werd een aanvrage tot erkenning bij Koninklijk Besluit gehonoreerd.
Als leden van het genootschap werden in 1830 toegelaten alle leraren aan gymnasia, die de graad van kandidaat of hoger aan een Nederlandse universiteit hadden gekregen. In 1851 werden blijkens de 'Wet" ook buitengewone leden toegelaten; die hadden zich verdienstelijk gemaakt voor het gymnasiale onderwijs, maar als niet-academici niet de vereisten van het gewone lidmaatschap bezaten. In 1964 besloot de Algemene Vergadering dat ook leraren aan de hogereburgerscholen buitengewoon lid konden worden. Het genootschap veranderde hiervoor zijn naam in Genootschap voor Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen. Vanaf 1867 werden alle leraren aan gymnasia en hogereburgerscholen als lid toegelaten en werden er geen bijzondere eisen van academische opleiding gesteld. In 1887 werd de Wet herzien: Het Genootschap voor Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasia liet nu alleen leraren aan de gymnasia toe als gewone leden, en als buitengewone leden "allen die belangstellen (sic) in het Gymnasiaal Onderwijs." Reeds toegelaten leden mochten hun lidmaatschap behouden, maar het was duidelijk dat voortaan weer slechts het gymnasiaal onderwijs door de vereniging zou worden bevorderd.
In de negentiende eeuw spiegelde het genootschap zich vooral aan het uit de Verlichting stammende wetenschappelijke genootschapsleven van de burgerij. Dat bleek ook uit de oorspronkelijke doelstelling "de bevordering van wetenschap en letteren.". Tot 1861 werd daarom in de wet opgenomen dat er een tijdschrift zou worden uitgegeven, een speciaal hoofdstuk was zelfs aan de redactie gewijd. Van 1837 tot 1849 verschenen negen nummers van het tijdschrift Symbolae literariae, met op het titelblad de mededeling edidere publici Gymnasiorum doctores, societate conjuncti (= uitgegeven door erkende doctoren aan de gymnasia, verenigd in een genootschap), waaruit dus duidelijk het geleerde karakter moest blijken. Men vindt er voornamelijk literatuurhistorische en filologische verhandelingen. In 1848 verscheen een serie Miscellania Philologoca et Paedagogica (Taal- en opvoedkundig mengelwerk), waarin blijkens de titel ook onderwijskundige aangelegenheden werden aangesneden. Dit initiatief bleek van korte duur.
Het genootschap organiseerde jaarlijkse samenkomsten in de vorm van algemene vergaderingen en tussen 1851 tot 1858 bestonden er zelfs regionale secties Noord, Zuid, Oost en west, die afzonderlijke vergaderingen hielden. Deze constructie, waarbij op regionale bijeenkomsten kennis kon worden uitgewisseld in de vorm van referaten, bleek niet duurzaam. Het maakt begrijpelijk waarom men na de invoering van de wet op het Middelbaar Onderwijs ook HBS-leraren toeliet. Opmerkelijk was dat er toen weer gedurende vier jaar een tijdschrift verscheen, het Tijdschrift voor de Nederlandsche Gymnasiën, begonnen in 1860, dat in 1864 Tijdschrift voor de Nederlandsche Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen ging heten - maar in 1866 ophield te bestaan. In 1868 droeg het genootschap een deel - het 'wetenschappelijke" - van zijn bibliotheek over aan de Gelderse Bibliotheek in Arnhem, die immers ook een deel van de universiteitsbibliotheek van Harderwijk onder zijn beheer had. Dit kan erop duiden dat het genootschap zich vanaf dat jaar zich op specifieke categoriale onderwijsbelangen ging richten en zich ontwikkelde tot een vakorganisatie voor leraren ter behartiging van beroepsbelangen. In ieder geval moest het reageren op de totstandkoming en de invoering van de hervormingen krachtens de Wet op het hoger onderwijs van 1876 en op vernieuwingen die van elders werden aangedragen. De opleiding van het lerarencorps was niet meer uitsluitend universitair: voor vakken als tekenen en lichamelijke opvoeding volstond een akte MO. Een en ander hield in dat er zowel afbakening van het gymnasiaal onderwijs als samenwerking met andere organisaties op het gebied van middelbaar onderwijs nodig was. De behoefte aan meer externe actie voor de belangen van onderwijs en de leraren leidde tot een meer formele organisatie van de bestuurswerkzaamheden.
1905-1980
Vanaf 1905 vergaderde het bestuur vijf tot tienmaal per jaar, ter bespreking van de ingekomen correspondentie en om vakbelangen te regelen. Voor het laatste werden soms studiecommissies opgericht, waarvoor een bestuurslid als voorzitter kon worden aangewezen. Het bestuur ging een samenwerkingsverband aan met organisaties van middelbaar onderwijs, hetgeen leidde tot de uitgave van een gezamenlijk tijdschrift, dat met wisselend succes tot aan de opheffing van het genootschap is blijven voortbestaan. Twintig jaar na de erkenning van gymnasia op christelijke grondslag ontstond binnen het genootschap de groep Leraren aan Christelijke Gymnasia. Het is geen toeval dat deze 'verzuiling' samen valt met de herziening van de genootschapswet, waarin als middel tot behartiging van de doelstelling specifiek wordt bepaald "het uitgeven van een orgaan en van rapporten" en "het voeren van acties". Met name de brochures, die in toenemende mate onder de paraplu van het genootschap werden uitgegeven waren een goed middel om zich te profileren. Er vormden zich binnen het genootschap afzonderlijke groepen, die zich onderscheidden van de classici en zich met specifieke leervakken bezig hielden: de groep Leraren in de Wiskunde en Natuurkunde aan Gymnasia en Lycea (LIWENAGEL, vanaf 1921) en de groep Leraren in de Moderne Talen, Geschiedenis en Aardrijkskunde (MoGA, vanaf 1930). De benaming van de groep LIWENAGEL in de statuten van 1921 wijst al op een integratie van lyceumleraren in dat jaar. Eerst elf jaar later, in 1932 leidt deze toevloed tot een naamswijziging van het genootschap zelf tot Genootschap voor Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasia en Lycea, een naam die behoudens de nodige spellingswijzigingen tot aan de Mammoetwet is blijven voortbestaan.
In 1940 werd de samenwerking tussen de leraren van de gymnasia en de andere leraren van het voortgezet onderwijs versterkt door de oprichting van de Raad van leraren. Dit door de bezetter ingestelde lichaam bleef na de oorlog voortbestaan als koepel van de diverse lerarenverenigingen, die - anders dan het genootschap - in afzonderlijke neutrale, katholieke en protestants-christelijke zuilen opereerden. De Raad werd samengesteld uit afgevaardigden van de besturen van het genootschap en de zuilen en stuurde de verenigingen aan tot het deelnemen van onderzoek en enquêtes ter verbetering van het onderwijs. Een groot deel van de "referenda", waarvan na de oorlog in de Wet sprake is als middel ter bevordering van het gymnasiaal onderwijs, bestaat uit opiniërende enquêtes die door de Raad zijn opgezet. Langs deze weg en via eigen brochures en adressen leverde het genootschap zijn bijdragen aan de discussies tot hervorming van het 'voortgezet onderwijs', culminerend in heftige reacties op de voorstellen tot de Mammoetwet
Als gevolg de aanvaarding van de wet in 1963 wijzigde het genootschap zijn naam in 1965 in Genootschap voor Nederlandse Gymnasia, Lycea en Athenea. Het moest gedogen hoe steeds meer gymnasia werden opgenomen in samenwerkingsverbanden. Ook moest het zich sterk maken voor de aangesloten leraren, die met een conglomeraat van uitvoeringsregelingen op het gebied van werktijden, lesuren en bevoegdheden werden geconfronteerd. Daarvoor was het in toenemende mate afhankelijk van advies en - juridische - bijstand van de Raad, die immers de onderhandelingen met ministeriële ambtenaren voerde over allerlei uitvoerings- en inschalingskwesties binnen de eenheidsregelingen van het VWO. Deze omstandigheden leidden ertoe dat het genootschap uiteindelijk geen zelfstandige functie meer had. Ook de vakgroepen maakten plaats voor dwarsverbanden met vakgenoten in het middelbaar onderwijs. Een voorbeeld hiervan is de in 1959 opgerichte Vereniging van Geschiedenisleraren in Nederland (VGN), de huidige Vereniging voor Docenten in Geschiedenis en Staatsinrichting. Het genootschap besloot zich op te heffen toen de Raad van leraren, nu voluit geheten Raad van leraren voor het Algemeen Vormend en Voorbereidend Hoger Onderwijs, in 1972 besloot zich om te vormen tot een vereniging, waarin alle aangesloten verenigingen zouden opgaan. Dit werd het Nederlands Genootschap van Leraren in het Voorbereidend Wetenschappelijk en Algemeen Voortgezet Onderwijs. (NGL).
De laatste algemene ledenvergadering van het Genootschap voor Leraren aan de Nederlandse Gymnasia, Lycea en Athenea vond plaats op 29 september 1972. Daarin werd een liquidateur aangesteld om de nog resterende financiële verplichtingen te regelen en een gedenkboek te redigeren, dat in 1974 verscheen. Met de rondzending van een tweetal liquidatierapporten in 1979 en 1980 hield het 150 jaar oude genootschap definitief op te bestaan.
Het Nederlands Genootschap van Leraren fuseerde in 1997 met de Algemene Bond van Onderwijzend Personeel (ABOP) en vormde daarmee de vakbond Algemene Onderwijsbond (Aob).
Secretarissen van het genootschap
Datum Gebeurtenis
1830-1834 A.G. van Cappelle
1834-1847 J.J. Koning
1847-1848 D.J. Veegens (waarnemend)
1848-1853 J.H. Nieuwveen
1849 D. van Lankeren Matthes (waarnemend)
1853-1854 J. Dorn Seiffen (waarnemend)
1854-1855 E.J. Kiehl
1855-1857 W. Bisschop
1857-1865 F.H.B. von Hoff
1857 E.J. van Gorkom (waarnemend)
1858 A.H.G.P. van den Es (waarnemend)
1865-1871 T.T. Kroon
1866-1867 D.G. Cramer (waarnemend)
1871 J. Brill (waarnemend)
1871-1874 H.G.A.L. Bakhoven
1872 G.J. Dozy (waarnemend)
1873 W.J. Bonte (waarnemend)
1874-1878 F. de Boer
1878-1883 G.J. Dozy
1883-1900 H.A.J. Valkema Blouw
1900-1904 A.C.H. Boissevain
1904-1905 P. Leendertz jr.
1905-1907 J. Hooykaas
1907-1908 N.J. Beversen
1908-1911 J. Niemeijer
1911-1913 E.H. Renkema
1913-1915 W.A.F. Bannier
1915-1918 E.E. Mogendorff
1918-1920 H. Wagenvoort jr.
1920-1924 H.C. Schamhardt
1924-1927 A.J. Sizoo
1927-1931 W.E. Engelkes
1931-1932 W.J.A. Schouten
1932-1936 B.M. Blok
1936-1940 J.W. Karsemeijer
1940-1945 B.M. Blok
1945-1946 G. Wielenga
1946-1952 G.G. Baardman
1952-1962 J.W. Koning
1962-1966 J. van Linschoten
1966-1970 G. Veenhoven
1970-1972 C.A. Bos
Geschiedenis van het archiefbeheer
Volgens de oudste wetten van het genootschap beheerde de secretaris het archief en de bibliotheek. Dit leverde nogal eens problemen bij secretariswisselingen; een eenheid van beleid ontbrak. Zo werd in 1868 met een deel van de bibliotheek ook het archief aan de Gelderse Bibliotheek overgedragen, om door de bekwame archivaris Isaac Anne Nijhoff te worden beheerd. Doordat er bestanddelen elders werden geplaatst - zo belandden er ook kisten in de zolder van het stedelijk gymnasium in Haarlem - geraakte het archief verspreid. Toen omstreeks 1910 plannen gemaakt werden voor een reorganisatie en ordening van het archief, bleken diverse onderdelen daarvan niet terug te vinden; vooral in de correspondentie na 1855 was veel vernietigd of verloren gegaan. De oudste stukken, waarvan niet duidelijk is of ze indertijd volledig van de Gelderse bibliotheek waren teruggevraagd - behield Nijhoff wellicht een handschriftenverzameling? - bevinden zich in ieder geval in het archief. Er werden regels voor archiefvorming opgesteld, met beheersvoorschriften van de secretaris, die overigens vrijheid van selectie behield.
Op 2 september 1933 werd de eerste zending van het archief (periode 1830-1897) aan het Nationaal Archief geschonken. Op 9 juni 1951 werd een gedeelte over 1898- 1947) aan de Algemene Rijksarchivaris in bewaring gegeven (Archief Tweede Afdeling, corr. 1951 D 1, 11, Algemene rijksarchivaris corr. B206). Op 15 januari 1974 schonk de liquidateur een gedeelte over de jaren 1920-1972, dat in 1975 en 1980 door de liquidateur zou worden aangevuld met hoofdzakelijk financiële bescheiden (Archief Tweede Afdeling, corr.1973 D9.111, D 452; 1975 D9.37; 1980 D9.59). In 1973 werd door de liquidateur bepaald dat de bewaargeving van 1951, indertijd bedoeld om de openbaarheid van recentere stukken te beperken, in een schenking zou worden omgezet

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging Lijst van vernietigde stukken
  1. Convocaties voor vergaderingen.
  2. Zakelijke correspondentie van niet-principiële aard.
  3. Onderlinge correspondentie tussen bestuursleden van niet-principiële aard.
  4. Begeleidingsbrieven.
  5. Doublures.
Tijdens de bewerking zijn de volgende categorieën archiefbescheiden uit de periode 1900-1979 vernietigd:
  • Periodieke ledenlijsten en kaartsystemen voor de contributieadministratie.
  • Berichten van aan- en afwezigheid bij vergaderingen en bijeenkomsten.
  • "Brievenboeken", agenda's op de administratieve briefwisseling en op de "ledenadministratie"
De als circulaire rondgestuurde lijsten van ingekomen en door het bestuur verspreide rapporten en memoranda blijven bewaard.
  • Ingekomen circulaires van de Vereniging Volksonderwijs, de Vereniging Openbaar Onderwijs en de Raad van Leraren en zijn afdelingen.
Van deze verenigingen berust het archief in het Nationaal Archief.
  • Kasboekje van de groep Liwenagel, met administratie van verkochte penningen en tijdschriften.
  • Facturen, giro- en bankafschriften tot 1971.
Kasboeken blijven bewaard. De totale omvang van het vernietigde bestand bedroeg 2 meter of wel 25% van het oorspronkelijke volledige archief.
Verantwoording van de bewerking
In 1979 werden de in dat jaar aangetroffen archiefbescheiden geïnventariseerd door H.J.W. Snel, die dat jaar als stagiaire een opleiding volgde bij de Tweede afdeling van het Algemeen Rijksarchief. De aanvullingen van 1980 arriveerden toen zijn werk nagenoeg voltooid was. Daar bleef het niet bij. Toen in 1985 het archief van de in 1972 opgeheven Raad van Leraren aan het Algemeen Rijksarchief werd overgebracht, bleken zich daarin tal van archiefbescheiden van rechtsvoorgangers te bevinden. Archiefbescheiden van genootschap en raad bleken met elkaar verweven doordat bestuursleden van het genootschap - evenals die van andere lerarenverenigingen - een functie hadden in het bestuur of in diverse commissies van de Raad. Er vond dus archiefvermenging plaats.
In 1983 werd het door H.J.W. Snel geïnventariseerde gedeelte van het archief door een toegang aan het publiek beschikbaar gesteld. In zijn verantwoording had de inventarisator aangegeven dat 15% van het archief voor selectie opzij was gezet. Dit bestand vormde met de deels onverwerkte aanvullingen uit 1980 en 1985 een conglomeraat van vijf strekkende meter dat alsnog moest worden bewerkt. Deze bewerking is in 2009 uitgevoerd door dr. J.A.A. Bervoets.
De inventaris volgt nagenoeg volledig de door Snel bepaalde indeling en handhaaft de nummering van de door hem beschreven bestanden. Binnen deze indeling zijn nieuwe nummers 360 tot 494 ingevoerd. Het hoofdstuk Documentatie is nader onderverdeeld, waarbij onderscheid is gemaakt tussen gegevens over het gymnasiaal en het (overige) middelbaar onderwijs. Verder zijn in de oorspronkelijke tekst slechts veranderingen aangebracht voor zover door toevoegingen van stukken de beschrijvingen dienden te worden uitgebreid of jaartallen dienden te worden herzien. Wanneer in een enkel geval een nummer elders moest worden ingedeeld, is dit in de toegang verantwoord. Aan de inventaris is een vernietigingslijst toegevoegd, waarin wordt aangegeven welke stukken uit het archief zijn verwijderd.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Genootschap voor Leraren aan de Nederlandse Gymnasia, Lycea en Athenea, nummer toegang 2.19.023, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Genootschap Leraren Nederlandse Gymnasia, 2.19.023, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
  • Raad van Leraren in Nationaal Archief, toegang 2.19.069.
Hierin zijn de volgende (delen van) archieven in gedeponeerd:
  • Vereniging van leraren bij het Christelijk Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs, over de jaren 1946-1972
  • Vereniging voor katholieke leraren St. Bonaventura, over de jaren 1951-1974
  • Rijkslerarenvereniging, over de jaren 1964-1967
Publicaties Gedenkboek 1930-1955: ter gelegenheid van het 125-jarig jubileum van het "Genootschap" van leraren aan de Nederlandse gymnasia en Lycea , Groningen 1955. G.G. Baardman, red, Gedenkboek 1955-1972 van het Genootschap van leraren aan Nederlandse gymnasia, lycea en athenea, opgericht in 1830 , Groningen 1974.

Archiefbestanddelen