Terug naar zoekresultaten

2.09.30 Inventaris van het archief van de Commissie van Advies inzake Actualisering van de Voorschriften nopens de Ambtskleding der Rechterlijke Ambtenaren (Toga-Commissie), (1806) 1955-1960

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.09.30
Inventaris van het archief van de Commissie van Advies inzake Actualisering van de Voorschriften nopens de Ambtskleding der Rechterlijke Ambtenaren (Toga-Commissie), (1806) 1955-1960

Auteur

J.J. Buskes, O. Postuma

Versie

25-01-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1982 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Toga-Commissie
Toga-Commissie

Periodisering

archiefvorming: 1955-1960
oudste stuk - jongste stuk: 1806-1960

Archiefbloknummer

J25533

Omvang

; 62 inventarisnummer(s) 0,60 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Commissie van Advies inzake Actualisering van de Voorschriften nopens de Ambtskleding der Rechterlijke Ambtenaren (Toga-Commissie)

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van de Toga-Commissie (1955-1960) bevat onder meer vergaderstukken, studies naar de geschiedenis van het rechterlijk kostuum en de gebruiken in het buitenland, ingevulde enquêtes naar de wensen van juristen op dit gebied, brieven van kleermakers en textielfabrikanten, concepten van reglementen en het eindverslag. Daarnaast zijn er in het archief exemplaren van baretten en beffen te vinden, evenals foto's van baretten en van patronen voor de borduursels op de toga's.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Geschiedenis van het ambtskostuum
"Een oudvaderlandse, deftige en bij de Natie geachte kleding"; met deze woorden kenschetste de secretaris van de togacommissie A. Vremeijer de kleding die reeds in de 16e eeuw door geleerden werd gedragen. Deze beschrijving is in algemene trekken van toepassing op de kleding, met name de toga, die de leden van onze rechterlijke macht reeds vanouds dragen. De oudst bekende voorschriften met betrekking tot de ambtskleding voor de rechterlijke macht dateren uit de Franse tijd.
Van belang zijn in dit verband het Arrêté van 2 Nivôse, an XI (23 december 1802) ( Grotefend, "Taschenbuch der Zeitrechnung", blz. 133, 142 en 143. ) , en het keizerlijk decreet van 6 januari 1811. Voor de gewone zittingen werd in deze besluiten voorgeschreven:
"Simarre de soie noire, toge de laine noire, á grandes manches, ceinture de soie noire pendante, et franges pareilles; toque de soie noire unie; cravate tombante de batiste blanche, plissée; cheveux longs ou ronds".
Vrijwel gelijkluidend aan deze Franse besluiten werd voor ons land in 1838 een nieuw voorschrift van kracht, genoemd het Reglement II.
Ter voldoening aan artikel 19 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie werd in het Koninklijk Besluit van 14 september 1838, Stbl. 36 namelijk over een rechterlijk kostuum gesproken, dat er als volgt uitzag:
"Zwarte onderkleeding, een zwart bovenkleed of simare, gesloten met een breeden nederhangenden gordel, een zwarte tabbaard of toga met wijde mouwen, an eene zwarte muts tot hoofddeksel, en eene nederhangende geplooide bef van wit batist". ( Inventarisnummer 42. )
Het Reglement II ondervond in latere jaren nog enkele wijzigingen. Het Koninklijk Besluit van 30 mei 1877, Stbl. 142 schreef een kostuum voor ten behoeve van de ambtenaren van het Openbaar Ministerie. Een tweede Koninklijk Besluit van 1 november 1910, Stbl. 309 regelde de ambtskleding van de substituut-griffiers bij de kantongerechten en van de beëdigde klerken bij de griffies en parketten.
In het Reglement werd onderscheid gemaakt in de kleding, naargelang zij werd gedragen door leden van de Hoge Raad, een gerechtshof, een arrondissementsrechtbank of een kantongerecht. Ditzelfde verschil werd gemaakt voor de kleding van de vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie en voor de griffiers. Dit verschil kwam onder andere tot uiting in de soort stof waarvan de kledingstukken waren gemaakt (bijv. zijde of grein). ( Grein = weefsel van kemels- of geitehaar en wol. )
In feite is er in de oude voorschriften nooit sprake geweest van één toga, maar van een combinatie van drie kledingstukken; een hovenkleed of simare (lang gewaad of "sleepjurk"), de brede neerhangende gordel (welke diende om de simare op te houden) en tenslotte de toga of tabbaard (een nietslepend kledingstuk, dat de simare met gordel gedeeltelijk bedekte).
Ondanks de vrij strakke voorschriften ten aanzien van de samenstelling van het rechterlijk kostuum, begon de inachtneming daarvan in de loop der tijd langzaam maar zeker af te nemen.
De combinatie van de drie eerdergenoemde kledingstukken werd over het algemeen namelijk als hinderlijk ondervonden. Bij de vervanging van onbruikbaar geworden delen van het kostuum zijn veel rechterlijke ambtenaren dan ook overgegaan tot het uitsluitend laten vervaardigen van een toga, terwijl over de bijbehorende (wettelijk voorgeschreven) kledingstukken niet meer werd gesproken. De simare raakte in onbruik en de muts werd op den duur nog maar door enkele kantonrechters gedragen.
Waren nu de simare en de gordel dus al praktisch afgeschaft, ook de kwaliteit, maar vooral de uitmonstering van de verschillende in gebruik zijnde toga's liet veel te wensen over. Veel kleermakers werkten volgens een eigen grondpatroon, waarin de rechterlijke ambtenaren naar eigen smaak wijzigingen konden laten aanbrengen.
Het grein was vrijwel niet meer in de handel en eventuele reparaties werden erg provisorisch uitgevoerd.
In het begin van de vijftiger jaren van deze eeuw begon men zich op het ministerie van Justitie zorgen te maken over deze gang van zaken. "Sommige toga's zijn in ernstige mate gerafeld of vertonen scheuren. Andere zijn - waarschijnlijk om herstellingen aan mouwen e.d. te kunnen verrichten - zodanig ingekort, dat zij de afmetingen hebben gekregen van een jekkertje." ( Interne nota 8e afdeling ministerie van Justitie, 4 augustus 1952. ) Enkele ambtenaren van de toenmalige 8e afdeling van het ministerie zijn zich verdiepen in de mogelijke oorzaken van de geconstateerde verwaarlozing. Hierbij kwamen de volgende punten aan het licht: ( Interne nota 8e afdeling ministerie van Justitie, 4 augustus 1952. )
  • In de oorlogstijd en de moeilijke tijd daarna konden veel oudere leden van de rechterlijke macht zich de aanschaf van een toga (ong. f 250,-) niet permitteren.
  • Na de oorlog werd de rechterlijke macht voor een gedeelte aangevuld met leden, die niet van huis uit tot de beter gesitueerden behoorden. Ook voor hen was de aanschaf van een toga vaak een te grote uitgave.
  • Dan waren er de nog in opleiding zijnde jonge juristen, met weinig of geen inkomsten. Zij gebruikten meestal oude toga's, die door advokaten of oud-kantonrechters bij het verlaten van de dienst waren achtergelaten. Deze toga's werden elke keer aangepast aan de lengte van de gebruiker.
  • Tenslotte was er de groep van kantonrechters-plaatsvervanger , waarnemend-jurist-griffiers en waarnemend-griffiers, van wie in alle redelijkheid niet kon worden verwacht dat zij voor eigen gebruik een toga aan zouden schaffen. Zij deden slechts enkele malen per jaar dienst ter zitting.
Instelling van de commissie
Reeds in 1955 besloot de minister van Justitie tot instelling van een commissie, die de gehele "toga-kwestie" in studie zou moeten nemen. De Vereniging voor Rechtspraak werd van dit besluit in kennis gesteld bij brief van 11 januari 1955. ( 8e afdeling ministerie van Justitie, nr. 2055. ) De minister gaf hierin te kennen "dat naar zijn mening de voorschriften nopens de ambtskleding der rechterlijke ambtenaren, vervat in Reglement II geactualiseerd zouden kunnen worden en dat de voorbereiding van de herziening der desbetreffende voorschriften ware te leggen in handen van een commissie, waarin een aantal leden van zittende en staande magistratuur met een hoofdambtenaar van het ministerie van Justitie zitting zouden kunnen nemen." ( Inventarisnummer 53, blz. 2. )
De instelling van die commissie (samengesteld in overleg met de Vereniging voor Rechtspraak) vond plaats op 18 april 1955.
In totaal werd door de commissie tien maal vergaderd, waarbij met name in de beginfase algemeen oriënterend onderzoek werd verricht. Uit het binnenen buitenland werd informatie verzameld over de historie en het gebruik van het ambtskostuum. Mede op basis van deze informatie werd door de secretaris een historisch beschouwing over de toga samengesteld. ( Inventarisnummers 8 en 9. )
Ontwerpen van een nieuwe toga
Om ook de opvattingen van de toekomstige gebruikers van een nieuw te ontwerpen toga bij de werkzaamheden te kunnen betrekken, werd reeds na enkele maanden een grootscheepse enquete gehouden onder alle leden van de rechterlijke macht.
Bij brieven van de voorzitter van 7 oktober 1955 werden de rechterlijke colleges aangespoord om aan de hand van de meegezonden enquete-formulieren hun eventuele wensen of grieven kenbaar te maken. ( Inventarisnummer 11. ) Van de verzonden formulieren werden er 222 terug ontvangen. ( Inventarisnummers 12-30. ) De resultaten van de enquete werden verwerkt in een samenvattend rapport. ( Inventarisnummer 31. )
Ondanks het feit dat enkele leden voorstelden het ambtskostuum geheel af te schaffen, stelde de commissie in haar verslag:
"Het staat immers wel vast, dat in vele landen van West-Europa, Nederland niet uitgezonderd, de leden van de gerechten, derzelver griffiers en de daarbij geaccrediteerde vertegenwoordigers van de regering in de uitoefening van hun ambt van oudsher gekleed waren in een speciaal costuum, hetwelk sinds onheugelijke tijden in het bijzonder gereserveerd was voor die gezagsdragers, die men pleegt aan te duiden als magistraten. Naar de mening van de commissie ware aan deze traditie niet te tornen." ( Inventarisnummer 53, blz. 5. )
Nu raakte de commissie in de problemen. Artikel 2 van het oude Reglement II schreef voor dat er ten departemente modellen dienden te berusten van de destijds in dat Reglement omschreven ambtskleding.
Bedoelde modellen bleken echter spoorloos, terwijl ook navraag bij de prentenkabinetten te Leiden en Amsterdam, alsmede bij een zevental andere instellingen geen illustratiemateriaal opleverde.
De commissie besloot de hulp in te roepen van een tekenaar bij het ministerie van Oorlog, de heer F.J.H.T. Smits. Deze stelde voorlopig voor om een aantal verschillende, bestaande toga's te verzamelen en te bespreken. Deze toga's zouden dan ter vergadering (aldus de secretaris in een interne nota van 19 april 1955 aan het hoofd van de 8e afdeling van het ministerie van Justitie) gedragen moeten worden door "iemand met een intellectueel gezicht (geen bode)", opdat aan de hand van de getoonde modellen verschillende opmerkingen konden worden gemaakt. Op verzoek van de voorzitter heeft echter vrijwel uitsluitend overleg plaatsgevonden tussen de secretaris en voornoemde tekenaar. Hierbij moest rekening worden gehouden met de bestaande toga's van professoren, predikanten en advokaten. Het overleg resulteerde in een schets voor een te vervaardigen proeftoga, welke schets ter hand werd gesteld van kleermaker G. Pisa te Eindhoven. ( Inventarisnummer 34. ) Het produkt van zijn arbeid werd in de vergadering van 10 september 1955 door de leden besproken. Bij diverse textielfabrikanten werd advies ingewonnen betreffende de stoffen die voor de vervaardiging van toga's zouden kunnen worden gebruikt. ( Inventarisnummer 33. )
Mede op basis van de resultaten van de enquete werd besloten in het nieuwe ontwerp Reglement II de simare en gordel definitief af te schaffen.
Het in het oude Reglement gemaakte onderscheid in toga's voor de verschillende gerechten werd gehandhaafd, met uitzondering van de toga's van de leden van de arrondissementsrechtbanken en de kantonrechters.
Dit onderscheid komt in het ontwerp Reglement onder andere tot uiting in de soort stof, die voor de vervaardiging wordt gebruikt; bij de Hoge Raad is dit zijde, bij de andere (lagere colleges) daarentegen grein "of een hierop gelijkende stof". Al dan niet aangebrachte banen op de toga bepalen de onderlinge verschillen per college.
Met nadruk heeft de commissie in haar ontwerp Reglement de mogelijkheid geopend om in plaats van grein een daarmee vergelijkbare stof te gebruiken.
Al had grein vele voordelen (nagenoeg onverslijtbaar, mot-en stofvrij, licht in gewicht, koel en kreukvrij) de stof was slechts in zeer beperkte mate in de handel.
Een voorstel om de toga's in verschillende kleuren uit te voeren vond bij de commissie geen gehoor. Zij zag hierin "een niet-verantwoorde doorbreking van een eerbiedwaardige traditie". Bovendien zou een gekleurde toga "evenmin weerklank vinden bij de meerderheid van de Nederlandse bevolking, welke naar haar geaardheid wars is van opzichtig uiterlijk vertoon". ( Inventarisnummer 53, blz. 7. )
Ook ten aanzien van het gebruik van de bef meende de commissie het eventuele effect daarvan op het publiek in haar overwegingen te moeten betrekken.
Om de waarnemend-substituut-officieren van Justitie en de waarnemend-griffiers bij de rechtbanken en kantongerechten duidelijk van de andere leden van die colleges te kunnen onderscheiden, meende de commissie te moeten voorstellen om de bef van de genoemde functionarissen in lengte te halveren. ( Inventarisnummer 53, blz. 13. ) De minister van Justitie gaf in zijn Nota van Toelichting op het ontwerp Reglement te kennen, hier weinig voor te voelen. ( Inventarisnummer 44. ) Met de woorden "C'est le ridicule qui tue" bestempelde hij het voorstel als "een bepaling, welke de mogelijkheid biedt de lachlust te prikkelen in een regeling, welke juist strekt tot verhoging van het decorum". De minister sloot hiermee aan bij de opvatting van de president van het gerechtshof te Arnhem die hierover opmerkte: "Een dergelijk versiersel lijkt mij, rondweg gezegd, een paskwil." ( Inventarisnummer 45. )
Voor het handhaven van de muts of baret, die - blijkens bladzijde 14 van het verslag - nog slechts "op plechtige terechtzittingen of bij felle koude of wanneer het in de rechtszaal tocht, een sierende of nuttige functie kan vervullen", was maar een geringe minderheid te vinden. De commissie meende in deze een oplossing te kunnen bieden door het gebruik van de baret of muts facultatief te stellen.
Hofkostuum
De commissie heeft zich behalve over het ambtskostuum ook over het hof- of galakostuum van de rechterlijke ambtenaar gebogen. Bedoeld wordt het officiële kostuum dat wordt gedragen bij openbare plechtigheden en dat werd voorgeschreven in artikel 3 van het oude Reglement II.
Om een goed beeld te krijgen van de "uitmonstering" van dit kostuum kreeg de Rijks Identificatie Dienst van de afdeling Politie van het ministerie van Justitie opdracht, een viertal bestaande hofkostuums met bijbehorende degens en steken te fotograferen. De foto's werden ter kennisneming onder de leden gedistribueerd. ( Inventarisnummer 36. )
Besloten werd de tekst van artikel 3 van het oude Reglement te moderniseren en de in onbruik geraakte tricorne (driekantige steek) te vervangen door een tweebladige steek.
"De commissie heeft zich niet gewaagd aan een ontwerp voor een gala-costuum van de vrouwelijke leden der rechterlijke macht. Voor zover haar bekend is bestonden slechts aan het Keizerlijke Russische Hof voorschriften ten aanzien van door dames te dragen gala-kleding. De aan genoemd Hof gewijde mémoires laten ruimte voor twijfel of die voorschriften uit aesthetisch oogpunt gelukkig waren." ( Inventarisnummer 53, blz. 15. )
Wijziging Beroepsreglement en Wet Administratieve Rechtspraak Bedrijfsorganisatie
Tenslotte werd de commissie betrokken bij het vaststellen van richtlijnen voor de ambtskleding voor de leden van de Raden van Beroep en van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Het Koninklijk Besluit van 1 augustus 1956, Stbl. 423 , had de ambtskleding voor de leden van de Centrale Raad van Beroep inmiddels gelijkgesteld aan de kleding die werd voorgeschreven voor de gerechtshoven.
In de Nota van Toelichting op het ontwerp Reglement, ( Inventarisnummer 44. ) stelde de minister van Justitie voor om de ambtskleding van de leden van het College van Beroep eveneens gelijk te stellen aan die van de leden der gerechtshoven.
De kleding van de voorzitter en griffiers van de Raden van Beroep zou kunnen worden gelijkgesteld met die van de leden van de arrondissementsrechtbanken en kantongerechten.
Nieuw Reglement II
Inmiddels had de toga-commissie ten behoeve van "de codering van het nieuwe Reglement II" de hulp ingeroepen van mr R.A.V. baron van Haersolte van de afdeling Wetgeving van het ministerie van Justitie. Mr Van Haersolte woonde vanaf 26 januari 1957 alle vergaderingen bij.
In april 1957 kon een vierde ontwerp-Reglement om advies worden gezonden aan de Hoge Raad en de gerechtshoven. ( Inventarisnummer 45. )
De binnengekomen reacties beperkten zich echter tot voorstellen voor enkele kleine redactiewijzigingen.
Door de voorzitter en secretaris werd een verslag opgesteld betreffende de werkzaamheden van de commissie, waarin het nieuwe ontwerp nader werd toegelicht. Dit verslag, vergezeld van het ontwerp met bijbehorende tekeningen, alsmede een tabellarisch overzicht betreffende de nieuwe kostuums, werd bij brief van 30 juli 1957 aan de minister van Justitie aangeboden. ( Inventarisnummer 54. ) De minister zond het ontwerp vervolgens door naar de Vereniging voor Rechtspraak en de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advokaten. ( Inventarisnummer 55. ) Naar aanleiding van de ingekomen adviezen van deze beide instanties werd het ontwerp nog op een enkel punt aangevuld. Het ontwerp kon met een begeleidende Nota van Toelichting aan de Koningin worden gezonden op 17 december 1959. ( Stafafdeling Wetgeving, ministerie van Justitie nr. 355/659. )
Reeds binnen anderhalve maand werd vervolgens het advies van de Raad van State ingewonnen (26 januari 1960, nr. 27).
De nieuwe richtlijnen (Reglement II) voor het ambskostuum van de rechterlijke macht werden van kracht bij Koninklijk Besluit van 26 februari 1960, Stbl. 83.(26). Artikel 32 van dit K.B. bepaalde dat het oude Reglement, behorende bij het K.B. van 14 september 1938, Stbl. 36 werd ingetrokken.
Embedded Image
Embedded Image
Bij twee Koninklijke Besluiten van gelijke datum (Stbl. 84 en 85) werd de ambtskleding vastgesteld van respectievelijk het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Raden van Beroep.
De drie genoemde K.B.'s (Stbl. 83, 84 en 85) traden ingevolge Koninklijk Besluit van 5 april 1960, Stbl. 140, in werking op 1 juli 1960.
Om de leden van de rechterlijke macht niet op zeer korte termijn tot aanschaf van de nieuw voorgeschreven toga te verplichten, werd in artikel 31 van het nieuwe Reglement II een soort overgangsregeling getroffen: "Gedurende tien jaren na het inwerkingtreden van dit Reglement is het aan hen, die eerder tot het toen beklede ambt waren benoemd, toegestaan in de uitoefening van dat ambt de toga te dragen, welke zij op het ogenblik dier inwerkingtreding gebruikten".
Kort na de publicatie van het nieuwe Reglement II in het Staatsblad, werden enkele personen en instanties die bij de voorbereiding van het ontwerp nauw betrokken waren geweest, bij brief van de voorzitter bedankt voor de verleende medewerking. ( Inventarisnummer 46. ) De commissie werd op haar beurt, bij brief van 4 maart 1960 door de minister van Justitie bedankt voor de door haar verrichte werkzaamheden: "Het zal de commissie tot voldoening stemmen, dat men in brede kring in de rechterlijke macht getoond heeft grote belangstelling voor de door u behandelde materie te bezitten." ( Inventarisnummer 4. )
Opgave van namen van voorzitter, leden en secretaris van de commissie
Voorzitter:
mr F.P.E. Bloemarts vice-president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam
Leden:
mr J. van Konijnenburg kantonrechter te Utrecht
mr W.C. Hassoldt rechter in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam
mr J.C. Hudig rechter in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam
mr H. van Buuren ambtenaar van het openbaar ministerie bij de kantongerechten in het arrondissement Rotterdam, later substituut-officier van Justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam
mr G. Duisterwinkel hoofd van de 8e afdeling (Rechterlijke Organisatie) van het ministerie van Justitie. Lid tot aug 1956
mr J.W. Schutte hoofd van de 8e afdeling van het ministerie van Justitie. Lid vanaf augustus 1956
Secretaris:
A. Vremeijer adjunct-commies bij het ministerie van Justitie
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief vangt aan met een brief van de minister van Justitie van 18 april 1955 aan de Vereniging voor Rechtspraak, waarin hij de voordracht van die vereniging van 5 leden voor de commissie goedkeurt en suggesties doet om de commissie voltallig te maken. ( Inventarisnummer 1. ) Met de brief van de minister van 4 maart 1960 wordt de commissie feitelijk opgeheven. Reglement II werd met wijzigingen aanvaard. Dit kan als een afsluitende gebeurtenis worden aangemerkt. ( Inventarisnummer 4. )
In het archief werd een summiere rubriekmatige ordening aangetroffen, aangebracht door de secretaris. De rubrieken weerspiegelden een aantal onderwerpen waarmee de commissie zich heeft bezighouden, zoals "documentatiemateriaal uit België" of " bezwaren van de Kring van kantonrechters". De ordening was op eerste letter van de onderwerpsomschrijving ingericht. bijvoorbeeld E. voor Enquete, N. voor Notulen en bijlagen notulen.
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging
Tijdens het beschrijven en sorteren van de stukken kon ongeveer 20 % van het aanwezige materiaal, voornamelijk dubbelen, worden vernietigd.
Het archief omvat na vernietiging vier dozen.
Ordening van het archief
Na beschrijving en rangschikking van de stukken ontstonden de volgende acht afdelingen:
I. Organisatie
II. Verslaglegging van de vergaderingen
III. Geschiedenis en informatie uit het buitenland
IV. Enquete onder leden van de rechterlijke macht
V. Ontwerpen van een nieuw ambtskostuum
VI. Totstandkoming van een nieuw Reglement II
VII. Vaststelling en aanbieding van het eindverslag
VIII. Documentatie
De oude opzet was minder duidelijk waardoor de toegankelijkheid van het archief werd beperkt. Er kwamen onder andere in voor: een mapje, met stukken, dat vermeldde: "Allotria" (zaken die van minder waarde zijn), en een mapje "Varia" (allerlei). De stukken in deze mapjes moesten nader benoemd en beschreven worden. Naast de stukken werden aangetroffen: stalen van stoffen, beffen en een tweetal baretten. Bedoelde "corporalia" zijn ambtshalve ontvangen en hebben bij de overwegingen van de commissie een grote rol gespeeld. Ze zijn dan ook als archiefbescheiden in de inventaris verwerkt.
Na de eerste beschrijving van de stukken bleek de ordening binnen de nummers weinig chronologisch te zijn. Om het zoekraken van brieven tegen te gaan waren deze door de secretaris bovendien vaak in willekeurige volgorde aanééngeniet of - geplakt. De chronologie werd bij het rechtzetten van deze onjuistheid weer hersteld.
De vermelde baretten werden deuk-, mot- en vochtvrij in een passende verpakking geborgen. ( Inventarisnummer 51. )

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Toga-Commissie, nummer toegang 2.09.30, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Toga-Commissie, 2.09.30, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar

Bijlagen

"Tabellarisch overzicht omtrent het costuum der rechterlijke ambtenaren en functionarissen, behorende bij het ontwerp voor een nieuw Reglement II."
Hoge Raad
Ambt/Functie Volgnummer Toga: stof (A) Toga: verticale banen (B) Baret: mouwomslagen (C) Baret: stof (D) Baret: rand (E)
president 1 zijde fluweel met hermelijnen boordsel fluweel met hermelijnen boordsel fluweel hermelijnen boordsel
vice-presidenten 2 zijde fluweel fluweel fluweel hermelijnen boordsel
leden 3 zijde fluweel fluweel fluweel hermelijnen boordsel
procureur-generaal 4 zijde fluweel met hermelijnen boordsel fluweel met hermelijnen boordsel fluweel hermelijnen boordsel
advocaten-generaal 5 zijde fluweel fluweel fluweel hermelijnen boordsel
griffier 6 zijde fluweel fluweel fluweel hermelijnen boordsel
substituut-griffiers 7 zijde geen fluweel zijde zijde zonder boordsel
waarnemende griffiers 8 zijde geen fluweel zijde zijde zonder boordsel
Gerechtshoven
president 9 grein met moiré zijde zijde fluweel geborduurd
vice-presidenten 10 grein met moiré zijde zijde fluweel fluweel
leden 11 grein met moiré zijde zijde fluweel fluweel
procureur-generaal 12 grein met moiré zijde zijde fluweel geborduurd
advocaten-generaal 13 grein met moiré zijde zijde fluweel fluweel
griffier 14 grein met moiré zijde zijde fluweel fluweel
substituut-griffiers 15 grein geen zijde grein grein
waarnemende griffiers 16 grein geen grein grein grein
Arrondissementsrechtbank
president 17 grein zijde zijde zijde fluweel
vice-presidenten 18 grein zijde zijde zijde zijde
leden 19 grein zijde zijde zijde zijde
griffier 20 grein zijde zijde zijde zijde
substituut-griffiers 21 grein geen zijde grein grein
waarnemende griffiers 22 grein geen grein grein grein
Kantongerecht
kantonrechter 23 grein zijde zijde zijde zijde
griffier 24 grein geen zijde grein grein
substituut-griffiers 25 grein geen zijde grein grein
waarnemende griffiers 26 grein geen grein grein grein
Arrondissementsparket
officier van justitie, hoofd van het parket 27 grein zijde zijde zijde fluweel
officieren van justitie 28 grein zijde zijde zijde zijde
substituut officieren van justitie 29 grein zijde zijde zijde zijde
waarnemende substituut officieren van justitie 30 grein geen grein grein grein
Besluit betreffende de titulatuur en het costuum der rechterlijke ambtenaren alsmede het costuum van de advocaten en van de procureurs
STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN
Stb. 83
BESLUIT van 26 februari 1960 betreffende de titulatuur en het costuum der rechterlijke ambtenaren alsmede het costuum van de advocaten en van de procureurs (Reglement II).
WIJ JULIANA. BIJ DE GRATIE GODS. KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 17 december 1959, Stafafdeling Wetgeving, nr. 355/659;
Gelet op artikel 19 der Wet op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie ( Stb. 1827, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 mei 1958. )
De Raad van State gehoord (advies van 26 januari 1960, nr. 27);
Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 18 februari 1960, Stafafdeling Wetgeving, nr. 048/660;
Hebben goedgevonden en verstaan:
EERSTE HOOFDSTUK
De titulatuur
Artikel 1. De rechterlijke ambtenaren voeren de volgende titulatuur:
de president, de vice-presidenten en de overige leden van, de procureur-generaal en de advocaten-generaal bij, zomede de griffier en de substituut-griffiers van de Hoge Raad: die van edelhoogachtbare heer (vrouwe);
de president, de vice-presidenten en de overige leden van, de procureur-generaal en de advocaten-generaal bij, zomede de griffier en de substituut-griffiers van een gerechtshof: die van edelgrootachtbare heer (vrouwe);
de president, de vice-presidenten en de overige leden, zomede de griffier en de substituut-griffiers van een arrondissements-rechtbank: die van edelachtbare heer (vrouwe);
de kantonrechters, zomede de griffier en de substituut-griffiers van een kantongerecht: die van edelachtbare heer (vrouwe):
de officieren en de substituut-officieren van justitie: die van edelachtbare heer (vrouwe).
TWEEDE HOOFDSTUK
Het ambtscostuum
Artikel 2. De in artikel 1 genoemde rechterlijke ambtenaren. zomede de waarnemende substituut-officieren van justitie en de waarnemende griffiers zijn gekleed in het voor hun ambt of functie voorgeschreven costuum, bestaande uit een toga en een bef en, met inachtneming van de volgende artikelen, een baret wanneer zij binnen een gebouw, dat als gerechtsgebouw dienst doet, in de uitoefening van hun ambt of functie aanwezig zijn op een terechtzitting of wanneer zij in een gebouw als vorenbedoeld anders dan ter terechtzitting een ambtsverrichting vervullen, waarbij het dragen van het costuum gepast is.
Artikel 3. 1. De toga is een lange wijde mantel met een staande kraag ter hoogte van ongeveer 4 cm, welke kraag aan de voorzijde in het midden een opening heeft van 8 cm. De toga is geheet gemaakt van zwarte stof. neerhangende tot ongweer 10 cm boven de grond, in het midden van de achterzijde onder de kraag, evenals zijwaarts aan de bovenkant van de wijde mouwen, geplooid ingenomen, met aan de onderkant der mouwen omslagen ter breedte van ongeveer 20 cm en aan de voorzijde in het midden van boven tot onder om de 5 cm voorzien van een niet glimmende kleine zwarte knoop, een en ander in overeenstemming met de bij dit Reglement gevoegde afbeeldingen.
2. De toga wordt gesloten gedragen. Aan de onderkant der mouwen behoort een voorziening te zijn getroffen, welke het terugvallen der mouwen verhindert.
Artikel 4. Voor zover de toga is voorzien van banen, zijn deze ter breedte van ongeveer 18 cm evenwijdig aan elkander met een tussenruimte van ongeveer 8 cm verticaal aan de voorzijde aangebracht en wel van de bovenkant van elke schouder af tot aan de onderkant der toga.
Artikel 5. 1. De toga van de president, de vice-presidenten en de overige leden van, de toga van de procureur-generaal en van de advocaten-generaal bij en de toga van de griffier van de Hoge Raad is van zijde met banen en mouwomslagen van zwart fluweel.
2. De toga van de president van en de toga van de procureur-generaal bij de Hoge Raad is aan de buitenwaartse randen van de banen en aan de bovenzijde van de mouwomslagen voorzien van een hermelijnen boordsel.
3. De toga van de substituut-griffiers en van de waarnemende griffiers van de Hoge Raad is van zijde zonder banen met mouwomslagen van zwart fluweel.
Artikel 6. 1. De toga van de president, de vice-presidenten en de overige leden van, de toga van de procureur-generaal en van de advocaten-generaal bij en de toga van de griffier van een gerechtshof is van dof grein of van een hierop gelijkende stof met banen en mouwomslagen van zwarte zijde. Het gedeelte tussen de banen is van zwart moiré.
2. De toga van de substituut-griffiers van een gerechtshof is van dof grein of van een hierop gelijkende stof zonder banen met mouwomslagen van zwarte zijde.
3. De toga van de waarnemende griffiers van een gerechtshof is van dof grein of van een hierop gelijkende stof zonder banen met mouwomslagen van dezelfde stof.
Artikel 7. 1. De toga van de president, de vice-presidenten, de overige leden en de griffier van een arrondissements-rechtbank is van dof grein of van een hierop gelijkende stof met banen en mouwomslagen van zwarte zijde.
2. De toga van de substituut-griffiers van een arrondissements-rechtbank is van dof grein of van een hierop gelijkende stof zonder banen met mouwomslagen van zwarte zijde.
3. De toga van de waarnemende griffiers van een arrondissements-rechtbank is van dof grein of van een hierop gelijkende stof zonder banen met mouwomslagen van dezelfde stof.
Artikel 8. 1. De toga van de kantonrechter is van dof grein of van een hierop gelijkende stof met banen en mouwomslagen van zwarte zijde.
2. De toga van de griffier en de substituut-griffiers van een kantongerecht is van dof grein of van een hierop gelijkende stof zonder banen met mouwomslagen van zwarte zijde.
3. De toga van de waarnemende griffiers van een kantongerecht is van dot grein of van een hierop gelijkende stof zonder banen met mouwomslagen van dezelfde stof.
Artikel 9. 1. De toga van Je officieren en substituut-officieren van justitie is van dof grein of van een hierop gelijkende stof met banen en mouwomslagen van zwarte zijde.
2. De toga van de waarnemende substituut-officieren van justitie is van dof grein of van een hierop gelijkende stof zonder banen met mouwomslagen van dezelfde stof.
Artikel 10. 1. De bef bestaat uit twee aan de bovenzijde aan elkander bevestigde stukken geplooid wit batist of een hierop gelijkende stof, beide stukken tezamen in geplooide toestand aan de bovenzijde 8 cm breed.
2. De bef heeft een lengte van 30 cm en mag aan de onderzijde niet breder zijn dan 15 cm.
3. De bef wordt zodanig bevestigd, dat hetgeen zonder van de toga deel uit te maken om de hals wordt gedragen niet zichtbaar is.
4. Het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing indien en voor zover een gesteven witte boord met witte strik wordt gedragen.
Artikel 11. De baret is rond en heeft een staande rand ter hoogte van 5 cm en een 5 cm buiten die rand uitstekend plat geplooid bovenstuk, dat in het midden is voorzien van een platte knoop, bekleed met de stof, waarvan de baret is vervaardigd, een en ander in overeenstemming met de bij dit Reglement gevoegde afbeeldingen.
Artikel 12. 1. De baret van de president, de vice-presidenten en de overige leden van, de baret van de procureur-generaal en de advocaten-generaal bij en de baret van de griffier van de Hoge Raad is van zwart fluweel met om de rand een hermelijnen boordsel.
2. De baret van de substituut-griffiers en van de waarnemende griffiers van de Hoge Raad is van zwarte zijde zonder boordsel.
Artikel 13. 1. De baret van de president, de vice-presidenten en de overige leden van, de baret van de procureur-generaal en van de advocaten-generaal bij en de baret van de griffier van een gerechtshof is van zwart fluweel, die van de president en van de procureur-generaal met de rand in zwarte zijde geborduurd met eiken- en oranjetakken als aangegeven in de bij dit Reglement gevoegde afbeelding.
2. De baret van de substituut-griffiers en van de waarnemende griffiers van een gerechtshof is van dezelfde stof als waarvan de daarbij gedragen toga is vervaardigd.
Artikel 14. 1. De baret van de president, de vice-presidenten, de overige leden en de griffier van een arrondissements-rechtbank is van zwarte zijde, die van de president met de rand van zwart fluweel.
2. De baret van de substituut-griffiers en van de waarnemende griffiers van een arrondissements-rechtbank is van dezelfde stof als waarvan de daarbij gedragen toga is vervaardigd.
Artikel 15. 1. De baret van de kantonrechter is van zwarte zijde.
2. De baret van de griffier, de substituut-griffiers en de waarnemende griffiers van een kantongerecht is van dezelfde stof als waarvan de daarbij gedragen toga is vervaardigd.
Artikel 16. 1. De baret van de officieren en substituut-officieren van justitie is van zwarte zijde, die van de officier van justitie, hoofd van het arrondissements-parket, met de rand van zwart fluweel.
2. De baret van de waarnemende substituut-officieren van justitie is van dezelfde stof als waarvan de daarbij gedragen toga is vervaardigd.
Artikel 17. Tenzij de president van het college of de kantonrechter, oudste in rang, voor plechtige terechtzittingen anders bepaalt, kan de baret tijdens de terechtzitting of de ambtsverrichting ter zijde worden gelegd.
Artikel 18. Het plaatsvervangende lid van een gerechtshof of een arrondissements-rechtbank en de kantonrechter-ptaatsvervanger is, wanneer hij tijdens de vervulling van zijn ambt ingevolge het bepaalde in artikel 2 een ambtscostuum draagt gekleed hetzij in het costuum, behorende bij het door hem waargenomen ambt, hetzij in het costuum van de advocaat.
Artikel 19. De ambtenaar van het openbaar ministerie, aan wie de waarneming van de werkzaamheden van een ambtenaar met hogere rang wordt opgedragen, is, wanneer hij tijdens de vervulling van die werkzaamheden het in artikel 2 bedoelde costuum moet dragen, gekleed in het voor zijn eigen rang voorgeschreven costuum.
Artikel 20. 1. Tijdens plechtige terechtzittingen en eveneens wanneer zij in het bij artikel 2 bedoelde costuum een buiten een gerechtsgebouw plaats vindende openbare plechtigheid bijwonen, dragen de aldaar genoemde personen onder de toga donkere kleding en zwarte schoenen.
2. De president van het college of de kantonrechter, oudste in rang, is bevoegd ter gelegenheid van een terechtzitting of plechtigheid als in het eerste lid bedoeld, het dragen van ridderorden en eretekenen voor te schrijven. Deze dienen alsdan door hen, die daartoe gerechtigd zijn, gedragen te worden in modelformaat overeenkomstig het gebruik en overeenkomstig de desbetreffende statuten en reglementen.
DERDE HOOFDSTUK
Het galacostuum
Artikel 21. Individueel ten Hove verschijnende of openbare plechtigheden bijwonende, kunnen de in artikel 1 genoemde rechterlijke ambtenaren een costuum dragen, bestaande uit:
a. een geklede zwarte lakense rok, met zwarte zijde gevoerd en voorzien van zakken met kleppen, van mouwen met omslagen en van de navolgende knopen met rijkswapen:
9 stuks aan de voorzijde, 2 stuks in de taille, 2 stuks op de onderzijde van de rokpanden en 3 stuks onder elke zakklep;
b. een zwarte lakense broek met op de buitennaden een galon ter breedte van 4 cm;
c. een tweebladige steek met zwarte liggende struisveren, oranje cocarde. een lis van zes strengen en een knoop als op de rok;
bij welk costuum wordt gedragen een degen met verguld gevest in een zwarte schede;
een en ander met inachtneming van het bepaalde bij de artikelen 22 tot en met 26 en in overeenstemming met de afbeeldingen, welke door Onze Minister van Justitie zullen worden bewaard.
Artikel 22. 1. De rok, gedragen door de president, de vice-presidenten en de overige leden van, de procureur-generaal en de advocaten-generaal bij, zomede de griffier van de Hoge Raad is in goud geborduurd met eiken- en oranjetakken op de kraag, op de zakkleppen, op het rugstuk tussen deze kleppen en op de omslagen der mouwen, het borduursel ter breedte van 6 cm, de knopen verguld.
2. De broek, gedragen door de in het eerste lid genoemde rechterlijke ambtenaren, is voorzien van goudgalon.
3. De steek, gedragen door de in het eerste lid genoemde rechterlijke ambtenaren, heeft een lis van goud.
Artikel 23. 1. De rok, gedragen door de president, de vice-presidenten en de overige leden van, de procureur-generaal en de advocaten-generaal bij, zomede de griffier van een gerechtshof is in zilver geborduurd met eiken- en oranjetakken op de kraag, op de zakkleppen, op het rugstuk tussen deze kleppen en op de omslagen der mouwen, het borduursel ter breedte van 6 cm. de knopen verzilverd.
2. De broek, gedragen door de in het eerste lid genoemde rechterlijke ambtenaren, is voorzien van zilvergalon.
3. De steek, gedragen door de in het eerste lid genoemde rechterlijke ambtenaren, heeft een lis van zilver.
Artikel 24. 1. De rok, gedragen door de president, de vice-presidenten, de overige leden en de griffier van een arrondissements-rechtbank, zomede door de officier en substituut-officieren van justitie, is in zilver geborduurd met eiken- en oranjetakken op de kraag, op de zakkleppen, op het rugstuk tussen deze kleppen en op de omslagen der mouwen, het borduursel ter breedte van 4 cm, de knopen verzilverd.
2. De broek, gedragen door de in het eerste lid genoemde rechterlijke ambtenaren, is voorzien van zilvergalon.
3. De steek, gedragen door de in het eerste lid genoemde rechterlijke ambtenaren, heeft een lis van zilver.
Artikel 25. 1. De rok, gedragen door een kantonrechter en de griffier van een kantongerecht, is in zilver geborduurd met eiken- en oranjetakken op de kraag, op de zakkleppen, op het rugstuk tussen deze kleppen en op de omslagen der mouwen, het borduursel ter breedte van 4 cm, de knopen verzilverd.
2. De broek, gedragen door de in het eerste lid genoemde rechterlijke ambtenaren, is voorzien van zilvergalon.
3. De steek, gedragen door de in het eerste lid genoemde rechterlijke ambtenaren, heeft een lis van zilver.
Artikel 26. Het in artikel 21 bedoelde costuum van een substituut-griffier is gelijk aan dat, hetwelk in een der artikelen 22 tot en met 25 is voorgeschreven voor de griffier van het gerecht, waarbij de substituut-griffier is benoemd, zulks met dien verstande, dat het borduursel op de omslagen der mouwen ter halver breedte is.
VIERDE HOOFDSTUK
Het costuum van de advocaten en de procureurs
Artikel 27. 1. De advocaten en de procureurs, in hun hoedanigheid binnen een gebouw, dat als gerechtsgebouw dienst doet, optredende ter terechtzitting van een in artikel 1 genoemd college of ter gelegenheid van een ambtsverrichting bij de vervulling waarvan het college of de hiervan lid zijnde rechterlijke ambtenaar het costuum draagt, zomede tijdens hun beëdiging zijn gekleed in toga met bef.
2. De advocaten mogen de toga met bef eveneens dragen, wanneer zij in hun hoedanigheid binnen een gebouw, dat als gerechtsgebouw dienst doet, optreden ter terechzitting van een kantonrechter of ter gelegenheid van een ambtsverrichting, bij de vervulling waarvan de kantonrechter het costuum draagt.
3. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing, indien een advocaat in zijn hoedanigheid optreedt voor een niet in artikel 1 genoemd rechtscollege, waarvan de leden of een lid ter terechtzitting een ambtscostuum dragen of draagt.
4. Indien de president van het College of de kantonrechter, oudste in rang, ter gelegenheid van een terechtzitting of plechtigheid als bedoeld in artikel 20 het dragen van ridderorden en eretekenen heeft voorgeschreven, geldt zijn voorschrift ook voor de advocaten, die de zitting of plechtigheid bijwonen.
Artikel 21. lid 2. tweede volzin is dan ook op deze van toepassing.
Artikel 28. De toga van de advocaten en de procureurs is gelijk aan die, welke is omschreven in artikel 3, met dien verstande, dat de toga is van dof grein of van een hierop gelijkende stof zonder banen met aan de mouwen omslagen van dezelfde stof.
Artikel 29. 1. De door de advocaten en de procureurs te dragen bef is gelijk aan die, welke is omschreven in het eerste en tweede lid van artikel 10.
2. De bef wordt door de advocaten en de procureurs zodanig bevestigd, dat hetgeen zonder van de toga deel uit te maken om de hals wordt gedragen niet zichtbaar is.
3. Het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing, indien en voor zover een gesteven witte boord met witte strik wordt gedragen.
Artikel 30. 1. De advocaten en de procureurs mogen in de gevallen, waarin zij een toga met bef dragen, desverkiezende gedekt zijn met een baret.
2. De door de advocaten en de procureurs gedragen baret is gelijk aan die, welke is omschreven in artikel 11, met dien verstande, dat de baret moet zijn van dezelfde stof als waarvan de daarbij gedragen toga is vervaardigd.
VIJFDE HOOFDSTUK
Slotbepalingen
Artikel 31. 1. Gedurende tien jaren na het in werkingtreden van dit Reglement is het aan hen, die eerder tot het toen door hen beklede ambt waren benoemd, toegestaan in de uitoefening van dat ambt de toga te dragen, welke zij op het ogenblik dier inwerkingtreding gebruikten.
2. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de toga van de advocaten en de procureurs.
Artikel 32. Het Reglement No. II, behorende bij het Koninklijk besluit van 14 september 1838 (Stb. 36), wordt ingetrokken.
Artikel 33. 1. Dit besluit kan worden aangehaald als Reglement II.
2. Het treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag.
Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.
Soestdijk, 26 februari 1960.
JULIANA.
De Minister van Justitie,
A. C. W. BEERMAN.
Uitgegeven de elfde maart 1960.
De Minister van Justitie.
A. C. W. BEERMAN.
Ambt/FunctieVolgnummerToga: stof (A)Toga: verticale banen (B)Baret: mouwomslagen (C)Baret: stof (D)Baret: rand (E)