Archief
Titel
2.17.02 Inventaris van het archief van de Ministeriële Afdeling Volkshuisvesting over de jaren 1901-1946
Auteur
A.M. TempelaarsVersie
05-06-2019
Copyright
Nationaal Archief, Den Haag
1994 cc0Beschrijving van het archief
Naam archiefblok
Ministeriële Afdeling Volkshuisvesting Afdeling Volkshuisvesting
Periodisering
oudste stuk - jongste stuk: 1901-1946
Archiefbloknummer
V23855Omvang
; 191 inventarisnummer(s) 9,60 meterTaal van het archiefmateriaal
Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands
Soort archiefmateriaal
Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.Archiefdienst
Nationaal ArchiefLocatie
Den HaagArchiefvormers
Ministerie van Binnenlandse Zaken / 9e Afdeling Medische Politie Ministerie van Binnenlandse Zaken / 2e Afdeling Binnenlands Bestuur Ministerie van Binnenlandse Zaken / Afdeling Volksgezondheid en Armwezen Ministerie van Arbeid, Afdeling Volksgezondheid Ministerie van Arbeid, Handel en Nijverheid / Afdeling Volksgezondheid Ministerie van Binnenlandse Zaken / Afdeling Volksgezondheid Ministerie van Sociale Zaken / Afdeling Volksgezondheid Ministerie van Sociale Zaken / Afdeling Volkshuisvesting Ministerie van Binnenlandse Zaken / Afdeling Volkshuisvesting Ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw / Afdeling Volkshuisvesting, , 1850-1901, , 1902-1910, , 1910-1918, , 1918-1922, , 1923-1932, , 1932-1933, , 1933-1936, , 1936-1937, , 1937-1945, , 1945-1946Samenvatting van de inhoud van het archief
Hoewel pas sinds 1936 sprake is van een aparte afdeling Volkshuisvesting, bevat het archief stukken vanaf 1901, het jaar van de Woningwet. Het archief is onvolledig bewaard gebleven: belangrijke dossiers, zoals het wettendossier Woninwet-1901, ontbreken. Alle stukken zijn op onderwerp geordend. Grotere rubrieken zijn: woningbehoefte en financiering woningbouw; subsidiëring en financiering gemeentelijke volkshuisvesting; ruimtelijke ordening. Vermelding verdienen een serie circulaires van het ministerie over de woningbouw en een reeks jaarverslagen over de periode 1926-1944 van de Hoofdinspectie van de Volkshuisvesting, die vanaf 1920 was belast met de uitvoerende taken van het Rijk.Archiefvorming
Geschiedenis van de archiefvormer
Organisatie van de volkshuisvestingstaak
Na de totstandkoming van de Woningwet 1901 heeft het ministerieel beheer van de volkshuisvestingstaak in de periode 1901-1946 onder diverse departementen geressorteerd. Pas in 1936 zou deze taak bij een afzonderlijke ministeriële Afdeling Volkshuisvesting ondergebracht worden.- Medische Politie, tot 1901
- Afdeling Binnenlands Bestuur, 1902-1910
- Afdeling Volksgezondheid en Armwezen, 1910-1918
- Taakoverdracht KB 25-09-1918 Stb. 551
- Instelling ministerie bij KB 25-09-1918 Stb. 551
- Opheffing ministerie bij KB 24-11-1922 Stb. 606 per 01-01-1923
- Instelling ministerie bij KB 24-11-1922 Stb. 606 per 01-01-1923
- Opheffing ministerie bij KB 08-12-1931 Stb. 501 per 01-05-1932
- Taakoverdracht KB 08-12-1931 Stb. 501 per 01-05-1932
- Taakoverdracht KB 08-06-1933 Stb. 311 per 12-06-1933
- Instelling ministerie bij KB 08-06-1933 Stb. 311 per 12-06-1933
- Taakoverdracht KB 09-07-1937 Stb. 141 per 15-07-1937
- Afdeling Volksgezondheid, 1933-1936
- Afdeling Volkshuisvesting (per 01-05-1936); ministerieel besluit 29-04-1936 nr 176 Kab. Afd. Comptabiliteit
- Taakoverdracht KB 09-07-1937 Stb. 141 per 15-07-1937
- Taakoverdracht KB 06-09-1945 Stb. F167 per 07-09-1945
- Afdeling Volkshuisvesting
- Instelling KB 06-09-1945 Stb. F167 per 07-09-1945
- Afdeling Volkshuisvesting
De opheffing van de Afdeling Volkshuisvesting en overdracht van taken aan de Centrale Directie van de Volkshuisvesting vond plaats per 15 juli 1946 bij besluit van 23 september 1946 St.crt 189. Op grond van de Woningwet beschikte de minister vanaf 1902 tot 1920 over het College van Bijstand als adviserend orgaan bij het verlenen van rijkssteun voor de woningbouw. Een hoofdinspecteur en regionale inspecteurs hielden het toezicht op de uitvoering van de Woningwet. In 1920 werd het College van Bijstand vervangen door de Rijkswoningraad, die echter in 1922 wegens bezuinigingen werd opgeheven. ( Circulaire van de minister van Arbeid van 28 december 1921 nr 86411Z, Afd. V. ) De adviserende taak kwam onder de in 1920 aangestelde hoofdinspecteur, die tevens leiding gaf aan de Dienst der Volkshuisvesting.Overzicht subsidieregelingen woningwetbouw
Periode 1901-1916
Sociale steun
In incidentele gevallen werd financiële steun (voorschotten en bijdragen) verleend ten behoeve van de bouw en exploitatie van arbeiderswoningen die:
- werden gesticht ter vervanging van krotwoningen;
- bestemd waren voor gezinnen, die door sociale achterlijkheid nog niet voldoende inkomen genoten om de prijs van een behoorlijke minimumwoning te kunnen betalen;
- als betere woningen konden worden aangemerkt en werden gebouwd om een opschuiving van bewoners te kunnen bewerkstelligen, waardoor de slechtste woningen konden worden afgebroken;
- werden gebouwd als proefneming met een nieuw woningtype, waaraan de bevolking moest worden gewend.
Het verlenen van een rijksbijdrage maakte het de gemeentebesturen mogelijk om in voornoemde gevallen van de bewoners een lagere huur dan de kostprijs te vragen. Deze faciliteit had als regel een aflopend karakter, waardoor ook de bijdrage in de loop van de tijd een evenredige vermindering onderging. In de totale bijdrage participeerden het rijk en de gemeente ieder voor de helft.
Er zijn geen Bijdrageregelingen, die aan de gemeentebesturen bekend werden gemaakt, wel werden richtlijnen aan de inspecteurs verstrekt:
- 29 mei 1912 nr 3531 afd VA
- 9 november 1916 nr 14138 afd VA
Economische steun
Indien in bepaalde gemeenten het particulier initiatief tekort schoot in het bouwen van eenvoudige arbeiderswoningen konden van rijkswege grond- en bouwvoorschotten beschikbaar worden gesteld, teneinde het de gemeentebesturen en woningbouwcorporaties mogelijk te maken zulke woningen te bouwen. Bijdragen voor deze categorie woningen werden niet verleend.
In een circulaire aan de inspecteurs, dd. 11 februari 1914 nr 792 afd VA, definieerde de minister van Binnenlandse Zaken in dit verband de arbeiderswoning als een woning die wat de huurprijs betreft, kan worden geacht bestemd te zijn voor arbeiders, die een gemiddeld loon verdienen of personen die, wat hun inkomen betreft, daarmee gelijk gesteld kunnen worden of voor personen van een lagere welstandsklasse.
Periode 1916-1924
Sociale steun
Evenals in de eerste jaren na de tweede wereldoorlog is ook kort na de eerste wereldoorlog aan de sociale Woningwetbouw niets gedaan.
Economische steun
Bij schrijven dd. 30 Dec. 1915, nr 15129, afd. V.A. berichtte de Minister van Binnenlandse Zaken aan de Inspecteurs, dat een buitengewone bijdrage in verband met de stijging der rentevoet voor de bouw van Woningwetwoningen kon worden verleend. Het Rijksaandeel in deze bijdrage (rentevoetbijdrage) bedroeg als regel 50% van het maximale verschil tussen de annuïteiten van grond- en bouwvoorschotten resp. berekend naar het werkelijke percentage en naar 4 3/8 (grond) en 3 7/8 (bouw).
In de circulaire aan de Woninginspecteurs, dd. 9 November 1916, nr 14138, afd. V.A. deelde de Minister mede, dat de Regering bereid was een tijdelijke buitengewone bijdrage te verlenen, ten einde de stijging der materiaalprijzen op te vangen. De Rijksbijdrage bedroeg volgens het rondschrijven van 9 Januari 1917 aan Gedeputeerde Staten hoogstens 75% van het verschil tussen de annuïteit van het werkelijk verleende bouwvoorschot en de annuïteit over het bouwvoorschot, dat bij normale materiaalprijzen nodig ware geweest.
Bovenbedoelde rentevoet- en materiaalprijzenbijdragen kunnen geaccumuleerd voorkomen.
Op 25 Juni 1919 deelde de Minister van Arbeid aan de gemeentebesturen mede, dat het stelsel, volgens hetwelk een rentevoet- en een materiaalprijzenbijdrage kon worden verleend, verviel. In de plaats daarvan trad de toekenning van een enkele bijdrage (crisisbijdrage). De crisisbijdrage (als regel 75% voor het Rijk en 25% voor de Gemeente) is maximaal gelijk aan het verschil tussen de kostprijshuur en de huur, die door de bewoners moest worden opgebracht. Laatstbedoelde huur werd, onafhankelijk van het inkomen der bewoners, op een minimum vastgesteld, welk minimum werd afgeleid uit de exploitatielasten en de plaatselijke huurstandaard. In depractijk kwam dit hierop neer, dat de minimum-huur, waarvoor de gemeenten aansprakelijk waren, als regel gelijk werd gesteld aan X % van de exploitatielasten. Het percentage X werd, naarmate de bouwkosten daalden, geleidelijk opgevoerd tot in 1925 het percentage van 100 werd bereikt. Hierdoor verviel de crisisbijdrage.
Noodwoningbouw 1918
De Woningnoodwet van 1918 gaf de mogelijkheid Rijkssteun ten bedrage van 90% der stichtingskosten (inclusief de kosten voor de grond) te verlenen voor de bouw van noodwoningen. Krachtens het bepaalde in het uitvoeringsbesluit van 25 Juli 1918, gewijzigd bij Besluit van 20 December 1919, worden de exploitatievoorschotten en de opbrengst bij afbraak voor 90% in 's Rijks kas gestort. In totaal zijn op grond van deze regeling circa 3.700 noodwoningen gebouwd.
Periode 1925-1940
Sociale steun
In zijn circulaire van 5 Januari 1925, nr 11744 M/P.C. maakte de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid aan de gemeentebesturen bekend, dat voortaan voorschotten en bijdragen konden worden verstrekt ten behoeve van de bouw van krotvervangende woningen. De bijdrage kwam voor 50% ten laste van het Rijk, terwijl dit Rijksaandeel werd beperkt tot f 25,- per woning per jaar. Aan de gemeentebesturen werd bij rondschrijven dd. 8 Januari 1932, nr 49 M/P.C. medegedeeld, dat bij de bouw van woningen voor grote gezinnen i.p.v. f 25,-- een bedrag van f 37,50 kon worden toegekend. Onder een groot gezin werd verstaan een gezin met zes of meer niet-verdienende kinderen beneden de leeftijd van 16 jaar.
Economische steun
In nevenvermelde circulaire deelde de minister tevens mede, dat tot voorziening in de behoefte aan eenvoudige arbeiderswoningen in gemeenten, waar het particulier bouwbedrijf volslagen in gebreke bleef, Rijksvoorschotten - geen bijdragen - beschikbaar konden worden gesteld. De aldus te bouwen woningen mochten echter niet meer dan f 2.400,--, behalve de grond, kosten. Bij rondschrijven van 12 Maart 1928, nr 1728/M/P.C. werd het maximum van f 2.400,-- geschrapt.
In verband met de in de dertiger jaren gevoerde deflatie-politiek zijn in 1933 de huren der Woningwetwoningen verlaagd. Deze huurverlaging werd voor het grootste gedeelte gecompenseerd door een verlaging van de rente der Rijksvoorschotten. In sommige gevallen was de renteverlaging echter niet voldoende om de kosten van de huurverlaging geheel te dekken. Bij circulaire van 9 mei 1935, nr 11084 MI is aan de gemeentebesturen echter medegedeeld, dat in laatstbedoelde gevallen de reeds toegekende bijdrage kon worden verhoogd of, indien geen bijdrage bij de bouw was toegekend, een bijzondere bijdrage kon worden verstrekt. Deze regeling gold voor woningen gebouwd zowel in de sociale - als in de economische sector.
Op 6 januari 1940 deelde de Minister van Binnenlandse Zaken aan de gemeentebesturen mede, dat behalve vorengenoemde krot-opruimingsbijdragen, steun zou worden gegeven in de vorm van Rijksvoorschotten à 21/2 %. Deze regeling heeft practisch geen toepassing gevonden.
Bij rondschrijven aan de gemeentebesturen dd. 10 nov. 1938, nr 10108 M/P.C. gaf de minister van Binnenlandse Zaken bekendheid aan een regeling voor de bouw van woningen voor grote gezinnen (minstens 5 inwonende kinderen) met een beperkt inkomen. Er werd een bijdrage à fonds perdu uit het Werkfonds beschikbaar gesteld, welke bijdrage gelijk was aan het verschil tussen de stichtingskosten der onderwerpelijke woning en die van een normale woning. Voorts werden Rijksvoorschotten beschikbaar gesteld.
Periode 1940-1945
Sociale steun
Boven de vorengenoemde bijdragen konden voor krotopruimingscomplexen ook de hiernaast genoemde nieuwe bijdragen worden toegekend.
Economische steun
De sterke stijging der bouwkosten maakte het noodzakelijk om een nieuwe bijdrageregeling tot stand te brengen. In zijn circulaire van 27 augustus 1941, nr 9224 MI/C. bracht de Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandse Zaken aan de gemeentebesturen ter kennis, dat voor de bouw van eenvoudige arbeiderswoningen ter verruiming van de woningmarkt, de volgende jaarlijkse bijdragen beschikbaar konden worden gesteld:
- Op het platteland: f 75,- per woning per jaar (voor grote gezinnen f 100,- per jaar).
- In steden: f 50,- per woning per jaar (voor grote gezinnen f 75,- per jaar).Rijk en Gemeenten participeerden in deze bijdragen in de verhouding 3:1.
Tenslotte is er nog de circulaire dd. juli 1943 van de Inspecteurs aan de Burgemeesters in hun ambtsgebied, in welke circulaire een bijdrageregeling van 90% in het exploitatietekort is opgenomen ten behoeve van de herbouw en het herstel van de door oorlogsgeweld verwoeste en beschadigde Woningwetwoningen. Voor de bouw/herstel van deze woningen kon voorts een Rijksvoorschot worden toegekend.
In het tijdvak 1901-1945 zijn in totaal ruim 150.000 woningwetwoningen tot stand gekomen, voor de bouw en/of de exploitatie waarvan financiële steun uit 's Rijks kas werd verleend.
Overzicht subsidieregelingen particuliere bouw
Periode 1916-1924
Economische steun
Ten einde de in de periode na de eerste wereldoorlog practisch stil liggende particuliere bouwnijverheid weer op gang te brengen door middel van bijdragen ter overbrugging van de gestegen bouwkosten is bij KB van 18 juli 1918 nr 92 een regeling in het leven geroepen, krachtens welke rijk en gemeente tezamen in de verhouding van 3:1 bijdragen verleenden voor de bouw van arbeiderswoningen en woningen voor kleine middenstanders. Deze bijdragen waren à fonds perdu, doch met beding van terugbetaling in geval later winst mocht worden gemaakt. Omtrent de hoogte der bijdrage zegt de regeling niets. Deze werd incidenteel bepaald. Bij KB van 6 november 1919 nr 51 is reeds een nieuwe bijdrage-regeling in het leven geroepen. Deze voorzag eveneens in het toekennen van bijdragen van rijk en gemeenten in verhouding 3:1, doch thans beperkt tot het verschil tussen de werkelijke bouwkosten en anderhalf maal de bouwkosten van 1914. Deze regeling was alleen bestemd voor middenstandswoningen, welke ten minste 15 jaren moesten worden verhuurd. Eveneens à fonds perdu, met beding van terugbetaling. Met vorengenoemde twee regelingen kwamen ongeveer 8.500 woningen tot stand, hetgeen de Staat ± 27 millioen kostte. De regeling van 1919 is bij KB van 8 november 1920 nr 29 aangevuld met de mogelijkheid tot toekenning van premies à fonds perdu zonder beding van terugbetaling en tot het verstrekken van voorschotten onder verband van hypotheek. Deze premies waren geheel voor Rijksrekening. Zij werden toegekend voor woningen van ten hoogste 450 m3 en bedroegen aanvankelijk f 20,- per m2 woningoppervlakte tot een maximum f 2.000,- (in geval van diepe fundering, uitsluitend Amsterdam, f 22,50 per m2). Voor de bouw door industriëlen ten behoeve van hun personeel, bedroeg de premie ten hoogste f 15,-- per m2 met een maximum van f 1.500,-. Op 1 april 1921 zijn de normen nader bepaald op f 20,- per m2 voor woningen met een inhoud van minder dan 300 m3 en op f 17,- per m2 voor woningen met een inhoud van 300-450 m3. Voor Amsterdam en voor bouw door industriëlen werd de premie verlaagd met 15%. Bij circulaiere van 28 december 1921 is de premie verlaagd tot max. f 1.200,- (f 16,- per m2 en Amsterdam f 18,- per m2). Industriëlen f 15,- per m2 met maximum van f 1.000,-- per woning. Op dit peil is de premie gehandhaafd tot eind 1922. Tegen die tijd waren lonen en materiaalprijzen dermate gedaald en was anderzijds het huurpeil dermate gestegen, dat het mogelijk werd de premieverlening te doen ophouden. Bij rondschrijven van 1 november 1922 is bepaald, dat de premie van 1 januari 1923 af nog slechts zou worden verleend voor woningen met een inhoud van 225 m3, ten bedrage van f 300,- per woning (vast bedrag). Practisch zijn in 1923 echter vrijwel geen premies meer toegekend. Ten aanzien van de hypotheken krachtens het KB van 8 november 1920 zij nog vermeld, dat deze ten hoogste 90% bedroegen van het verschil tussen de stichtingskosten en de premie (dus ten hoogste 90% van de netto-stichtingskosten). De rente bedroeg aanvankelijk 6% en de looptijd 15 jaar, bij aflossing van 1/2% gedurende de eerste 5 jaar en 1% gedurende de volgende 10 jaar. Voor door de eigenaar zelf bewoonde woningen bedroeg de hypotheek ten hoogste 80% van de netto-stichtingskosten. Later zijn op dit punt nog verdere beperkingen gemaakt, doch deze doen in de hoofdlijnen weinig ter zake.
In enkele jaren tijds is het particuliere bouwbedrijf na de eerste wereldoorlog - mede door de omschreven faciliteiten - zodanig op gang gekomen, dat verdere steunverlening in algemene zin niet meer nodig was. Slechts ten aanzien van de bouw van woningen in de huurklasse, welke voor arbeiders betaalbaar was, bleef het particuliere bouwbedrijf achter bij de behoefte. (Ongeveer 1/3 van de totale productie van ongeveer 280.000 woningen met Rijkssteun tot aan de tweede wereldoorlog waren premiewoningen. De particulieren bouwden nl. ruim 90.000 premiewoningen en aan premie's werd verleend rond 78 millioen, hetgeen op gemiddeld f 860,- per woning neerkomt).
Ten einde de verdere opleving van dat bouwbedrijf te bevorderen, speciaal ter voorziening in de behoefte aan arbeiderswoningen is bij KB van 1 augustus 1924 nr 121 een hypotheekregeling in het leven geroepen (Hypotheekregeling 1924). Krachtens deze regeling konden aan gemeenten voorschotten worden verstrekt, ten einde de gemeente in staat te stellen leningen onder verband van tweede hypotheek te verstrekken voor de bouw van kleine woningen (260 M3 voor etagebouw in 2 lagen, 200 M3 voor etagebouw in meer dan 2 lagen) benevens voor woningen met kleine bedrijfsruimten. De 2de hypotheken bedroegen ten hoogste 20% van de geschatte verkoopwaarde, met een maximum van f 600,- bij bouw op eigen grond en f 500,- bij bouw op erfpachtsgrond (voor Amsterdam f 650,- resp. f 550,-) per woning. Het totaal van de 1e en 2e hypotheek mocht evenwel niet méér bedragen dan 85% van de geschatte verkoopwaarde. De leningen werden verstrekt voor ten hoogste 10 jaren, met een aflossing van 2% van de hoofdsom van 1e en 2e hypotheek tezamen. Rente bedroeg 6%, waarboven de gemeente een risicopremie van 1% mocht heffen. Eventuele verliezen werden door het Rijk en de Gemeente gedragen in de verhouding 1:1.
De te bouwen woningen moesten aan een aantal gestelde eisen voldoen en mochten de draagkracht van de arbeidersklasse niet te boven gaan. Het KB van 1 augustus 1924 is ingetrokken bij KB van 17 november 1933 nr 50, met handhaving van verleende voorschotten.
Periode 1925-1940
Sociale steun
De eerste maatregel tot krotopruiming in de particuliere sector is neergelegd in de circulaire van de minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, d.d. 25 juli 1927 nr 5433 M/P afd. V. Deze circulaire voorzag in het verstrekken van bijdragen à fonds perdu en grond en bouwvoorschotten, om arbeiders ten plattelande een eigen woning te verschaffen, gepaard gaande met krotopruiming (de EWB-regeling). De bijdragen à fonds perdu uit 's Rijkskas bedroegen f 300,- onder voorwaarde, dat de gemeente een gelijk bedrag beschikbaar stelde. De totale bijdrage van rijk en gemeente tezamen mocht niet meer bedragen dan de helft der bouwkosten. De woningen moesten gedurende 15 jaren door dezelfde persoon als eigenaar worden bewoond en mochten zonder toestemming van B & W niet met hypotheken worden bezwaard, van bestemming veranderd of verbouwd. Tot zekerheid van de nakoming van deze voorwaarden, werden de woningen hypothecair verbonden gedurende 15 jaren. Eventuele voorschotten werden verstrekt onder verband van hypotheek, tegen een rente van 4 3/4 % en een annuïteitsgewijze aflossing in 30 jaren.
Bij circulaire van 3 juni 1930, nr 4043 M/P, is bepaald, dat voor gemeenten, welke niet bij machte zijn de helft van de bijdrage à fonds perdu voor eigen rekening te nemen, een voorschot uit 's Rijks kas kon worden gegeven, met een bijdrage van de annuïteit (zie de analoge faciliteit bij krot-opruiming krachtens de Premie- en bijdrageregeling woningbouw 1953).
In de circulaire van 6 november 1930 nr 8021 M/P, is de bijdrage à fonds perdu uit 's Rijks kas bij E.W.P. krotopruiming voor woningen voor grote gezinnen verhoogd tot ten hoogste f 450,- per woning.
Aansluitend aan de EWP-regeling 1927 is bij circulaire van 7 juni 1928 nr 4109 M/P, afd. V. van de minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, een regeling gepubliceerd ter voorkoming van het tot krot vervallen van eigen woningen op het platteland. Dit is de eerste regeling voor woningverbetering. Krachtens deze circulaire konden voor genoemd doel bijdragen uit 's Rijkskas werden verstrekt tot een maximum van f 2,- per woning, onder voorwaarde, dat de gemeente een gelijk bedrag beschikbaar stelde. Totaal van rijks en gemeentelijke bijdrage niet hoger dan 50% der verbeteringskosten. Tot zekerheid van de nakoming der voorwaarden ook hier hypothecair verband, echter gedurende slechts 10 jaar. Eventuele voorschotten werden eveneens verleend onder verband van hypotheek, af te lossen in ten hoogste 15 jaar.
In de circulaire van 5 maart 1931 nr 1502 M/P, is de bijdrage à fonds perdu uit 's Rijks kas bij EWP-woningverbetering voor grote gezinnen verhoogd tot ten hoogste f 300,- per woning.
Economische steun
Ten einde tegemoet te komen aan de behoefte aan verlaging van de veelal betrekkelijk hoge huren der in het begin van de twintiger jaren met zg. premiebouwvoorschotten tot stand gekomen woningen, is bij circulaires van 18 juli 1934 nr 6339 M/PC en van 10 december 1938 nr 8928 MI/PC de rente van de hypothecaire voorschotten voor premiebouw, krachtens het KB van 8 november 1920 verlaagd, eerst tot 4 3/4 % en daarna tot 4 1/4 %. De laatste verlaging moest echter worden aangewend voor extra aflossing.
Bij circulaire van 4 juni 1935 nr 4515 M, is de rente van de tweede hypothecaire leningen, krachtens de Hypotheekregeling 1924 verlaagd tot 4%.
Ter bevordering van de bouw van arbeiderswoningen met passende huurprijs voor particulieren (uitsluitend bestemd voor verhuur), zijn in het jaar 1934 nog verdere maatregelen genomen. Deze zijn vervat in het KB van 30 oktober 1934 nr 26 en de beschikking van de ministers van Sociale Zaken en van Financiën, dd. 9/17 november 1934, nr 10113 M, afd. V/nr 103, afd. Gen.Thes. (Hypotheekregeling 1934). Een en ander is ter kennis van de gemeentebesturen gebracht bij circulaire van de beide genoemde ministers, van 9/17 November 1934, onder gelijke nrs als vorengenoemde beschikking. De regeling voorzag in het verstrekken van voorschotten aan gemeenten, teneinde deze in staat te stellen leningen onder verband van tweede hypotheek te verstrekken aan particuliere exploitanten van nieuw te bouwen arbeiderswoningen, met een inhoud van 250 m3 voor eengezinshuizen, 225 m3 voor etagewoningen in 2 lagen en 200 m3 per woning voor etagewoningen in meer dan 2 lagen. Ten behoeve van de huisvesting van grote gezinnen kon van de inhoudsnormen worden afgeweken. Voor winkelwoningen werd in de regel slechts een voorschot verstrekt, indien deze deel uitmaakten van een complex. De woningen moesten worden verhuurd tegen een tevoren bij de toezegging van het voorschot overeen te komen prijs. Ter handhaving van deze bepaling werd een tamelijk zwaar boetebeding opgenomen in de hypotheekacte (boete gelijk aan 20-voud van de weekhuur). De leningen werden verstrekt onder verband van tweede hypotheek en mochten niet meer bedragen dan 30% van de geschatte verkoopwaarde van het onderpand. Eerste en tweede hypotheek mochten tezamen niet meer bedragen dan 90% van bovenbedoelde waarde. Voorts waren de voorschotten beperkt tot f 700,- per woning op erfpachtsgrond en f 900,- per woning op eigen grond. De voorschotten werden verstrekt voor 10 jaar, tegen een rente van 4% en vrij van jaarlijkse aflossing, mits jaarlijks ten minste 2% werd afgelost op de hoofdsom van de eerste hypothecaire lening. Indien binnen de 10 jaar de hoofdsom van het voorschot werd afgelost, bleef het onderpand hypothecair verbonden voor het geldelijk beloop van een eventuele boete. Eventuele verliezen werden door rijk en gemeente ieder voor de helft gedragen. Teneinde het economisch nadeel ten gevolge van leegstand van niet meer in trek zijnde woningen te bestrijden en in verband met de behoefte aan behoorlijke arbeiderswoningen voor niet te hoge huur is in 1938 een regeling in het leven geroepen ter bevordering van het verbeteren van bestaande arbeiderswoningen. In tegenstelling tot de EWP-verbeteringsregeling van 1928, welke slechts gold voor eigen woningen ten plattelande en ten doel had onbewoonbaarheid en verkrotting te voorkomen, was de regeling-1938 meer gericht op het verbeteren van de accomodatie en inrichting van voor verhuur in exploitatie zijnde arbeiderswoningen.
De premie bedroeg 1/3 der kosten van verbetering, met een maximum van f 165,- per woning (voor zeer ingrijpende verbeteringen ten hoogste f 240,-). De premie werd gedragen door rijk en gemeente tezamen in de verhouding 2:1. Als bijzonderheid zij aangetekend, dat een der voorwaarden voor het toekennen van een verbeteringspremie was, dat van de zijde van het hypothecair crediet terzake van op de woningen rustende hypotheeklasten een tegemoetkomende houding werd aangenomen.
Periode 1940-1945
Sociale steun
Bij circulaire van 27 augustus 1941, nr 9224 MI, afd. V., van de Secretaris-Generaal van het departement van Binnenlandse Zaken, zijn in verband met de inmiddels sterk gestegen bouwkosten o.m. de EWP-regelingen voor Krotopruiming en woningverbetering verruimd. Dit omvatte:
- bouw van eigen woningen ten plattelande, gepaard gaande met krotopruiming (EWP-regeling 1927): naast de bijdrage à fonds perdu uit 's Rijks kas van f 300,- per woning (f 450,- voor grote gezinnen), welke door de gemeente wordt verdubbeld, een jaarlijkse bijdrage van rijk en gemeente tezamen, groot f 75,- per jaar (f 100,- voor grote gezinnen) gedurende de looptijd van het voorschot (30 jaar). Deze bijdrage wordt gedragen door het rijk en gemeente in verhouding 3:1.
- de verbetering van eigen woningen ten plattelande (EWP-verbeteringsregeling 1928): naast de bijdrage à fonds perdu uit 's Rijkskas van f 200,- per woning (f 300,- voor grote gezinnen), welke door de gemeente wordt verdubbeld, een jaarlijkse bijdrage, groot f 40,- per jaar (f 50,- voor grote gezinnen), gedurende de looptijd van het voorschot (15 jaar). Ook deze bijdrage wordt gedragen door rijk en gemeente in de verhouding 3:1.
Economische steun
In verband met de in 1939 reeds ingetreden prijsstijgingen zijn de normen van de premies voor woningverbetering, krachtens de circulaire van 23 juni 1938, bij circulaire van 17 januari 1940, nr 433 M/P.C. afd. V., verhoogd tot 1/3 der kosten tot een maximum van f 320,- per woning en is de verhouding tussen de aandelen van het rijk en de gemeente veranderd in 3:1.
Hypotheekregeling 1940
Bij bekendmaking van de Regeringscommissaris voor de Wederopbouw, dd. 13 augustus 1940, zijn gepubliceerd de "Regelen betreffende het beschikbaarstellen van voorschotten onder hypothecair verband voor middenstands- en arbeiderswoningbouw". Deze regeling vertoonde veel gelijkenis met haar voorgangster van 1934, het meest kenmerkende verschil echter was de mogelijkheid tot den dele renteloos verstrekken van voorschotten, in verband met de spanning in de exploitatie, ontstaan enerzijds door de stijging der bouwkosten en anderzijds door de bevriezing van de huren op het peil van mei 1940. Deze regeling kwam in het kort hier op neer, dat door tussenkomst van de gemeente hypothecaire voorschotten konden worden verstrekt onder verband van eerste of tweede hypotheek, tot ten hoogste 90% van de geschatte verkoopwaarde van het onderpand, ten behoeve van de bouw van arbeiders- en bescheiden middenstandswoningen tot een inhoud van ten hoogste 450 m3. De rente bedroeg 4%. In verband met de exploitatie en de tevoren vast te stellen huurprijs kon ten hoogste 40% der lening (tot een maximum van f 600,- per woning) renteloos worden verstrekt. De voorschotten werden verstrekt voor 5 jaar (na verloop dier termijn te verlengen) en onder beding van aflossing van ten minste 2% van het totaal der hoofdsom van eerste en eventueel tweede hypotheek. De gemeente moest zich borg stellen voor rente en aflossing, doch een eventueel verlies kwam voor 9/10 voor rekening van het Rijk.
Hypotheekregeling 1941
Deze regeling, tot stand gekomen bij besluit van de secretarissen-generaal op de departementen van Binnenlandse Zaken en van Financiën, dd. 7 juni 1941, nr 9224 M/Hyp., afd. V. is eigenlijk een doublure van de regeling van 1940. De voornaamste verschillen waren de volgende:
In verband met de materiaal-schaarste gedurende de bezettingsjaren, is de maximale inhoud der te financieren woningen teruggebracht tot 275 m3. De grootte van het renteloze deel der hypotheek is verhoogd tot maximaal f 2.000,- per woning. Telkenmale, na verloop van 2 jaren wordt bedoeld renteloos deel opnieuw vastgesteld in verband met de aanwezige exploitatiemogelijkheden. De leningen zijn verstrekt voor 5 jaren, welke termijn kan worden verlengd. Bij elke verlenging zal, wederom in verband met de aanwezige exploitatiemogelijkheden, worden bepaald, of het renteloze deel der lening geheel of gedeeltelijk kan worden geroyeerd. Ten gevolge van de weinig concrete omschrijving: "aanwezige exploitatiemogelijkheden", levert de afwikkeling van deze regeling moeilijkheden op bij de bepaling van het te royeren deel der renteloze leningen. De credietverleningen ingevolge de hypotheekregelingen van 1924, 1934, 1940 en 1941 leverden ongeveer 24.000 woningen op.
Periode 1946-1954
Sociale steun
In de eerste jaren na de bevrijding is in deze sector geen steun verleend.
In 1954 zijn regelingen tot stand gekomen in de sociale sector van de Woningwetsteun. In zijn circulaire van 12 februari 1954, nr MG.54-3 kondigde de minister van Wederopbouw twee extra bijdragen aan (d.w.z. boven de gewone bijdrage), t.w. de krotopruimingsbijdrage en de bejaardenbijdrage.
Krotopruimingsbijdrage
Voor woningen, gebouwd ter vervanging van krotwoningen, kan gedurende een tijdvak van 5 jaar een aflopende bijdrage worden gegeven en derhalve een lagere huur worden gevorderd. De bijdrage is afhankelijk van de grootte der woning:
- 4 of minder personen: maximaal ƒ 100,- per jaar
- 5 of 6 personen: maximaal ƒ 125,- per jaar
- 7 of meer personen: maximaal ƒ 150,- per jaar
Rijk en gemeente participeren gelijkelijk in deze bijdrage. De bijdrage wordt ieder jaar 20% van het oorspronkelijk bedrag minder. Of een bewoner, gezien zijn inkomen, voor bovenvermelde faciliteit in aanmerking komt, wordt aan het beleid van het gemeentebestuur overgelaten.Bejaardenbijdrage
Voor bejaardenwoningen en bejaardentehuizen, waarvoor krachtens de Verminderde Bijdrageregelingen 1950 en 1950I en de Bijdrageregeling 1950 gedurende 50 jaar een extra bijdrage kan worden verstrekt van ƒ 100,- per woning of per hoofdwoonvertrek per jaar.
Rijk en gemeente participeren wederom ieder voor de helft in deze bijdrage. De bijdrage strekt tot vermindering van de huurprijs. De bewoners moeten aan de volgende eisen voldoen:
- leeftijd van 60 jaren hebben bereikt. Indien één kind in gezinsverband met beide of één der ouders samenwoont, geldt voor dit kind de leeftijdsgrens niet.
- het inkomenspeil mag niet hoger liggen dan ƒ 2.000,- per jaar voor gezinnen of ƒ 1.300,- per jaar voor niet in gezinsverband samenwonenden.
Economische steun
De eerste bijdrageregeling, die na de bevrijding tot stand kwam, is de Bijdrageregeling 1948. Zij is van toepassing op Woningwetwoningen, welke na 31 december 1945 tot stand zijn gekomen. De huurprijs der woningen, onder vigueur van deze regeling gebouwd, werd bepaald op de kostprijshuur, die voor deze woningen zou gegolden hebben, indien zij per 9 mei 1940 waren gebouwd. In dit verband werden alle exploitatielasten gereduceerd naar het peil van mei 1940. De bijdrage werd vastgesteld op het verschil tussen de werkelijke kostprijshuur en de vorengenoemde. De bijdrage kwam geheel ten laste van het Rijk; de gemeente moest echter zorgen voor de vorming van een reserve. Daartoe dient zij jaarlijks 7% van de jaarhuur in een reservefonds per complex te storten. De Bijdrageregeling 1948 verviel op 1 augustus 1950. Op grond van deze regeling kwamen ongeveer 110.000 woningen tot stand.
Naast vorengenoemde bijdrageregeling gold van 15 februari 1950 af de Verminderde Bijdrageregeling 1950. De bijdrage werd aan de hand ener tabel vooraf vastgesteld op een bedrag, dat varieerde van ƒ 80,- (plus funderings- en grondtoeslagen) tot ƒ 130,- (plus idem) per woning per jaar, al naar gelang de huisvestingscapaciteit, uitgedrukt in een aantal personen. De huurprijs werd bepaald op het bedrag, dat op 31 december 1949 werd betaald voor soortgelijke, vóór 27 december 1940 tot stand gekomen woningen, vermeerderd met 30%. Met behulp van de aldus bepaalde bijdrage en huurprijs, moest een sluitende exploitatie gebaseerd op een kapitaalsinvestering à 31/4 % rente per jaar werden verkregen. De onderwerpelijke bijdrageregeling verviel op 1 augustus 1950.
Op 1 augustus 1950 trad de Bijdrageregeling 1950 in werking. Het stelsel van steunverlening was geheel gelijk aan dat van de Verminderde Bijdrageregeling met dien verstande, dat de bijdragen hoger waren en dat de exploitatie werd gebaseerd op een kapitaalinvestering à 31/4 % rente per jaar.
De Bijdrageregeling 1950 is als volgt gewijzigd en aangevuld:
- bij beschikking van 30 januari 1951, nr 6677 werden de bijdragen, voor zover zij de bovenbouw betroffen, met ingang van 1 februari 1951 met ongeveer 10% verlaagd;
- bij beschikking van 2 augustus 1951, nr 47526 werd met ingang van 11 Juli 1951 de huurbepaling gewijzigd. In plaats van een huur op 130% van december 1940 kwam een huur van 145% van december 1940. Voorts werd het rente-percentage der kapitaalsinvestering op 4 gebracht. Een en ander hield verband met de oplopende rentevoet op de kapitaalmarkt;
- bij beschikking van 14 december 1951, nr 84314 werd bepaald, indien de gemeente moest lenen tegen een percentage, hoger dan 4, een verhoging van de bijdrage kon worden bewerkstelligd. Deze regeling trad op 11 maart 1952 in werking.In zijn circulaire dd. 17 mei 1954, nr MG 54-9, deelde de minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting de gemeentebesturen mede, dat voor complexen, ten behoeve waarvan na 17 Mei 1954 toestemming tot gunning is gegeven, vorengenoemde bijdrageverhoging niet kan plaats vinden.
Voorts geldt voor alle complexen, welke met de Verminderde en de Normale Bijdrageregelingen 1950 zijn gebouwd, dat:
- indien de consolidatie der financiering, opgezet tegen een rente percentage lager dan 4, geschiedt tegen een hoger percentage dan aanvankelijk is genoemd, een verhoging van de bijdrage in bepaalde gevallen kan worden gegeven.
- indien de risicoverrekening meer dan 12% der aanneemsom bedraagt, een bijdrageverhoging wordt gegeven ter compensatie van het meerdere risico boven de 12%.
- de gemeenten, evenals bij de Bijdrageregeling 1948, moeten zorgen voor de vorming ener reserve per complex.
Naast de Bijdrageregeling 1950 is enige tijd de Verminderde Bijdrageregeling 1950I van kracht geweest. Zij is gelijk aan de Verminderde Bijdrageregeling 1950.
M.i.v. 1 februari 1951 is de Verminderde Bijdrageregeling 1950I in de Bijdrageregeling 1950 opgenomen.
Het aantal met de 1950-regelingen tot stand gekomen woningen bedraagt rond 155.000.
Noodwoningbouw 1947
Het Noodvolkshuisvestingsbesluit van 12 april 1945 en het K.B. van 28 juni 1947 nr 24, openden de mogelijkheid voor het toekennen aan de gemeenten van voorschotten en bijdragen uit 's Rijkskas ten behoeve van de bouw van noodwoningen. De financiering is zodanig geregeld, dat de onrendabele stichtingskosten voor 's Rijks rekening zijn genomen. De exploitatieoverschotten worden voor 90% in 's Rijks kas gestort. In eventuele nadelige exploitatietekorten wordt door het Rijk voor 90% bijgedragen. In totaal zijn op grond van deze regeling ongeveer 10.000 noodwoningen gebouwd.
Periode 1945-1954
Sociale steun
Jaarlijkse bijdrage voor zelfbewoning
Deze bijdrage bedraagt 21/2 % van de premie 's jaars, gedurende 10 jaar. In totaal derhalve 25 % van de premie. Het criterium "minder draagkrachtig" is niet gelegd in een inkomensgrens, doch in een begrenzing van de oppervlakte van de woning, variërend naar de capaciteit.
De jaarlijkse bijdrage voor zelfbewoning is in feite een verhoging van de premie, welke niet ineens wordt uitbetaald, teneinde - althans gedurende de duur der betaling - contrôle te houden op het zelf bewonen. Deze bijdrage wordt uitsluitend toegekend aan een natuurlijk persoon aan wie de premie is toegekend, die niet ouder is dan 50 jaar en de woning als eigenaar zal bewonen.
Tot 1 oktober 1954 zijn jaarlijkse bijdragen toegekend voor 7.650 woningen met een gemiddelde van ƒ 102,- per woning per jaar.
Krotopruiming
Indien de eigenaar-bewoner van een krot overgaat tot de bouw van een ééngezinshuis, dat in aanmerking komt voor een premie en een jaarlijkse bijdrage, ter vervanging van het af te breken krot, stelt het Rijk een toeslag op de premie beschikbaar, ten bedrage van 15 % van de premie, mits de gemeente eenzelfde bedrag beschikbaar stelt.
Tot 1 oktober 1954 is voor 153 krotvervangende woningen krotopruimingstoeslag uit 's Rijkskas toegekend, tot een bedrag van in totaal ƒ 91.715,73 of gemiddeld ƒ 599,45 per woning.
Bejaarden-bijdrage
Voor woningen en tehuizen voor bejaarden, gebouwd met premie, krachtens de regelingen 1950 en 1953, kan gedurende 50 jaren een bijdrage in de exploitatie worden toegekend uit 's Rijkskas van ƒ 50,- per jaar per woning of per hoofdwoonvertrek van een tehuis, mits de gemeente eveneens ƒ 50,-- bijdraagt en de huurprijs met ƒ 100,- wordt verlaagd. Deze bijdrage kan alleen worden toegekend aan niet-winst beogende rechtspersonen. De bewoners moeten aan de volgende eisen voldoen:
- leeftijd van 60 jaar hebben bereikt (voor een in gezinsverband samenwonend kind geldt deze grens niet);
- het inkomenspeil mag niet hoger liggen dan ƒ 1.300,- per jaar voor alleenwonenden en ƒ 2.000,- per jaar voor in gezinsverband samenwonenden.
Economische steun
Financieringsregeling woningbouw 1947
Deze regeling kwam tot stand op 17 januari 1947 en voorzag in het vergoeden van de onrendabele bouwkosten in de vorm van een uitkering ineens na verloop van 10 jaar na het gereedkomen van 10 jaar na het gereedkomen van de woningen. Gedurende die 10 jaar wordt over het onrendabel deel der bouwkosten een rente vergoed à 4% 's jaars (jaarlijkse bijdrage). De huurprijs werd bepaald op de kostprijshuur, berekend naar het kostenpeil op 9 mei 1940. Het verschil tussen de aldus berekende huurprijs (bruto-opbrengst) en de som van de aan de hand van in de regeling gegeven normen berekende exploitatielasten (netto-opbrengst), werd geacht te zijn de annuïteit over 50 jaren van de rendabele bouwkosten. Het verschil tussen de aan de hand van de bouwkostencurve vastgestelde bouwkosten en de rendabele-bouwkosten, vormde de onrendabele-bouwkosten; 4% hiervan vormde de jaarlijkse bijdrage. De regeling bevatte enkele bepalingen krachtens welke bij huurverhoging of -verlaging het onrendabel deel der bouwkosten en daarmede de jaarlijkse bijdrage, wijziging zou ondergaan. Voorts bestond de mogelijkheid om - indien op de particuliere kapitaalmarkt niet voldoende crediet kon worden aangetrokken - voorschotten onder verband van tweede hypotheek te verstrekken. Deze voorschotten werden verstrekt aan de gemeente, teneinde deze in staat te stellen een gelijk bedrag onder verband van tweede hypotheek te verstrekken aan de belanghebbende. De voorschotten bedroegen ten hoogste 15% van de vastgestelde stichtingskosten; eerste en tweede hypotheek mochten tezamen ten hoogste 85% van de vastgestelde stichtingskosten bedragen. Eventuele uit deze hypothecaire leningen voortvloeiende verliezen komen ten laste van rijk en gemeente in de verhouding van 9:1. Met deze regeling konden woningen worden gebouwd met een klassificatie-inhoud van ten hoogste 500 m3, eventueel met bedrijfsruimte van eveneens ten hoogste 500 m3. (Klassificatie-inhoud is de inhoud van de woning zonder niet voor bewoning bestemde sousterrains, kelderruimten, bergschuren, garages, e.d.).
De F.W. 1947 is vervallen op de dag van het in werking treden van de:
Financieringsregeling woningbouw 1948
Deze regeling ging uit van de zelfde grondbeginselen als haar voorgangster van 1947, t.w. uitgestelde financiering van de onrendabele bouwkosten en een 4% vergoeding per jaar gedurende de periode van uitstel (10 jaar). De belangrijkste verschilpunten waren:
Inhoud: ten hoogste 500 m3 totale werkelijke inhoud, inclusief eventuele bedrijfsruimten.
Basishuur: een in de F.W. 1948 geïntroduceerd nieuw begrip, nl. de huurprijs, welke voor een gelijksoortige woning op 9 mei 1940 zou hebben gegolden. Tengevolge van het feit, dat de bouwkosten sedert het dieptepunt in de dertiger jaren weer een stijging waren gaan vertonen, welke door de huurprijzen vóór de bevriezing op 9 Mei 1940 nog niet waren gevolgd, was de basishuur steeds lager dan de op het kostenpeil mei 1940 berekende huurprijs (huurwaarde). Het in % van de basishuur uitgedrukte verschil tussen basishuur en huurwaarde vormde bij F.W. 1948 een essentieel element bij de berekening van de onrendabele bouwkosten en blijft van betekenis voor de herberekening van de onrendabele bouwkosten bij verandering van de huurpeilindex.
Risico-verrekening: de onrendabele bouwkosten konden worden verhoogd, c.q. verlaagd, aan de hand van een door het BDB berekende en door de Minister vast te stellen correctiefactor.
Herziening bijdragen: een betere omschrijving van de omstandigheden, welke leiden tot herziening van de onrendabele bouwkosten, wegens verandering van de huurpeil-index en de index van de kosten van het levensonderhoud (indien gezinsverbruik). Het verschil basishuur/huurwaarde geeft aan het indexcijfer, waarop de oorspronkelijk vastgestelde huurprijs is vastgesteld.
Overgang van rechten op bijdragen: een betere regeling t.o.v. deze materie en een uitputtende opsomming van de gevallen, waarin de overgang van een recht op een bijdrage wordt erkend (ingeschreven in de administratie).
Garanties: naast de voorschotten, die de F.W. 1947 ook reeds kende, is de mogelijkheid geopend van deelneming door het Rijk in eventuele verliezen, voortvloeiende uit door een gemeente (zonder Rijksvoorschot) verstrekte of gegarandeerde leningen onder verband van tweede hypotheek, mits deze leningen niet uitgingen boven 15% der vastgestelde stichtingskosten en de eerste en tweede hypothecaire leningen tezamen niet uitgingen boven 85% der vastgestelde stichtingskosten.
In de overgangsbepalingen der F.W. 1948 is bepaald, dat haar bepalingen betreffende de correctiefactoren, de herziening der bijdragen, de rechten op de bijdragen en de garanties mede van toepassing zouden zijn op de bijdragen toegekend krachtens F.W. 1947.
De bijdragen, welke zijn toegekend krachtens F.W. 1947 en F.W. 1948, zijn alle afgestemd op de kosten van sobere bouw. Ook de huurwaarde en de basishuur zijn gebaseerd op sobere uitvoering. Indien in feite niet sober werd gebouwd, konden de daaruit voortvloeiende meerkosten op verzoek van de eigenaar op kostprijs-basis in de huurprijs worden verdisconteerd. De huurprijs bestaat dan uit twee bestanddelen, n.l. de sobere huur (huurwaarde) en de toeslag voor bijzondere voorzieningen. Als regel is de huurwaarde voor de F.W.-woningen (F.W. 1947 en F.W. 1948) in de stedelijke gemeenten gesteld op 125 % van het basishuurpeil en ten plattelande op 130 % van het basishuurpeil. De eerste huurverhoging met 15% heeft derhalve geen invloed gehad op de F.W.-huren. De tweede algemene huurverhoging per 1 januari 1954 heeft voor alle F.W.-woningen tot verhoging van de huur en verlaging van de bijdrage geleid.
Voordien, n.l. per 1 januari 1952, heeft reeds een verhoging plaats gevonden van de bijdragen, toegekend in de jaren 1947 en 1948, wegens stijging van de index van het levensonderhoud op die datum met 25 punten, uitgaande van het basisjaar 1948.
Gedurende 1947-1952 zijn in totaal ± 36.000 F.W.-woningen gereed gekomen. De uitkeringen ineens zullen derhalve gedurende de jaren 1957 t/m 1962 tot uitbetaling moeten komen. In verband met voordien nog mogelijke verdere huurverhogingen is het niet mogelijk een zuivere schatting te geven van de grootte der dan nog resterende onrendabele bouwkosten. Thans bedraagt het totaal der onrendabele bouwkosten ± ƒ 295.000.000,--, corresponderend met een gemiddelde jaarlijkse bijdrage van ± ƒ 330,- per woning.
Op 15 augustus 1949 is de inhoudsnorm voor F.W.-woningen verlaagd tot 375 m3 voor ééngezinshuizen en 325 m3 voor etagewoningen, met gelijktijdige uitsluiting van woningen met bedrijfsruimte: beschikking dd. 10 augustus 1949, tot wijziging F.W. 1948.
In 1950 is de F.W. 1948 vervangen door de op 1 september van dat jaar in werking getreden Premieregeling woningbouw 1950 en de Verminderde Premieregeling woningbouw 1950. Deze subsidie-regelingen onderscheiden zich van haar voorgangsters van 1947 en 1948 voornamelijk op de volgende punten:
- grootte van de subsidie, voorheen aan de hand van een exploitatieopzet afgeleid uit de bouwkosten, nu bepaald naar de huisvestingscapaciteit van de te bouwen woningen, af te lezen van een bij de regeling gevoegde tabel;
- het moment van uitbetaling, voorheen 10 jaar met een jaarlijkse rentevergoeding, nu gesteld direct na het gereed komen van de woningen, in de vorm van een uitkering ineens (de premie). Deze premie was samengesteld
uit een "premie voor de bouw" en een "toeslag voor fundering en grondkosten", welke toeslag uitsluitend werd gegeven in geval van fundering op staal, dieper dan 1.50 m ÷ P, fundering op betonplaat of paalfundering.
De inhoudsnorm was gelijk aan F.W. 1948 in laatste versie, n.l. 375 m3 voor ééngezinshuizen en 325 m3 voor etagewoning, met deze verruiming evenwel, dat voor grote gezinnen in geval van zelfbewoning kon worden gegaan tot 450 m3 en dat wederom de mogelijkheid werd geopend tot subsidiëering van het woongedeelte van een woning met bedrijfsruimte, mits bestemd voor zelfbewoning. De premies volgens de Premieregeling Woningbouw 1950 waren zodanig berekend, dat bij sobere uitvoering circa 80% van het niet rendabel deel der bouwkosten gedekt zou zijn, bij een huurprijs op 130% van het huurpeil van 9 mei 1940. Uitgaande van de verwachting, dat het algemene huurpeil in de toekomst boven die 130% zou komen te liggen, bood deze regeling dus gunstige aspecten. De premie krachtens de Verminderde premieregeling bedroeg 60% van de normale premie, terwijl de inhoudsnormen eveneens lager waren gesteld. De aantrekkelijkheid van deze regeling bestond uit het feit, dat elke 3 met verminderde premie te bouwen woningen slechts voor 2 telden in het contingent. Dit was dus een tussenvorm tussen volledig gesubsidieerde en vrije sector bouw. Met volle premie krachtens de regeling van 1950 zijn 42.344 woningen gebouwd, waarvoor in totaal is toegekend ƒ 172.915.079,60 of gemiddeld ƒ 4.083,50 per woning. Met verminderde premie 1.662 woningen, waarvoor in totaal is toegekend ƒ 3.642.575,- of gemiddeld ƒ 2.191,68 per woning. De scherpe stijging van de bouwkosten als gevolg van het Korea-conflict leidde er evenwel toe, dat in feite een veel geringer deel der bouwkosten door de premie werd gedekt. Bovendien is er geen belegger te vinden, die woningen wil exploiteren met aanvankelijk verlies, in de hoop, dat huurverhoging in de toekomst leiden tot het sluitend krijgen van de exploitatie. De feitelijke toestand was onder vigueur van de Premieregeling 1950 dan ook al spoedig, dat de huurprijzen op een belangrijk hoger peil moesten worden vastgesteld. De zich in 1951 toespitsende moeilijkheden op de kapitaalmarkt en de daaruit voortvloeiende renteverhoging, leidde tot verdere verhoging van het huurpeil, waarop een sluitende explicatie voor premiewoningen mogelijk was. In Augustus 1951 heeft dit geleid tot verhoging van het toegelaten huurpeil tot 145 % van het huurpeil van 1940. Aangezien de huren van premiewoningen door de minister worden vastgesteld op advies van het gemeentebestuur en de gemeentebesturen in de regel zeer soepel waren (en nog zijn) bij de toetsing van het vooroorlogse huurpeil, zijn feitelijk huren vastgesteld op circa 200 % van het vooroorlogs huurpeil en hoger.
Een van de belangrijkste bezwaren tegen deze regelingen gold het feit, dat deze geen differentiatie kende. De premie was -bij gelijke capaciteit van de woning en gelijke fundering- gelijk, ongeacht of de woning werd gebouwd in een grote stad of op het platteland. Teneinde aan dit bezwaar tegemoet te komen was wijziging der regeling nodig, doch in verband met het bepaalde in art. 24 der inmiddels tot stand gekomen Wederopbouwwet, diende deze materie te worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Ter voldoening aan genoemde bepaling is bij KB van 8 april 1953 tot stand gekomen het Premie- en bijdragebesluit woningbouw met als uitvoeringsbeschikking de Premie- en bijdrageregeling woningbouw 1953, dd. 17 april 1953, in werking getreden op 20 april 1953. Krachtens deze voorschriften kunnen thans:
- aan natuurlijke en rechtspersonen premies worden toegekend voor de bouw van woningen met een inhoud van 500 m3;
- in geval van zelfbewoning -ergo uitsluitend aan natuurlijke personen- premies voor woongedeelten van woningen met bedrijfsruimten, mits het woongedeelte geen grotere inhoud heeft dan 500 m3.
De premie is thans meer gedifferentieerd, door de indeling van de gemeenten in drie groepen, naar gelang van de gemiddelde hoogte der grondkosten per classificatie-eenheid. Voor deze drie groepen geldt een afzonderlijke "toeslag voor grondkosten" volgens een voor elke groep met de capaciteit van de woningen oplopende schaal. De premietabel der regeling 1953 is zodanig ontworpen, dat het landelijk gemiddelde van de premie ongeveer gelijk is aan het gemiddelde volgens de regeling 1950, doch door de variatie in de toeslag voor grondkosten is de premie in de gemeenten van groep I hoger, in de gemeenten van groep II ongeveer gelijk en in de gemeenten van groep III lager, dan volgens de regeling 1950.
Overigens is de regeling van 1953 met betrekking tot de premietoekenning in hoofdzaak gelijk aan de regeling van 1950.
Tot 1 oktober 1954 zijn krachtens de regeling 1953 premies toegekend tot een bedrag van ƒ 136.841.379,-- voor rond 33.000 woningen of gemiddeld ƒ 4.172,37 per woning.
In verband met de omstandigheid, dat de premie ten plattelande een verlaging onderging en de bouw voor minder draagkrachtigen van een eigen woning dientengevolge zeer bezwaarlijk zou worden, is de mogelijkheid geopend tot het toekennen van jaarlijkse bijdragen naast de premie, indien de woning bepaalde in de regeling gestelde oppervlakte-normen niet overschrijdt. Deze maatregel ligt in het sociale vlak, n.l. het bevorderen van het eigen woningbezit door minder draagkrachtigen.
Bij ministerieel besluit van 5 februari 1954 is de Premie- en bijdrageregeling woningbouw 1953 aangevuld met een nieuw art. 2a, betreffende krotopruiming (opruiming eigen krot).
Woningen voor alleenstaanden
Door de wijziging der "Voorschriften en wenken voor het ontwerpen van woningen (1951)", dd. 29 april 1954 en de aanvulling van de tabel der premieregeling van gelijke datum, is de mogelijkheid geopend tot het verlenen van premie voor zeer kleine woningen voor alleenstaanden (geldt uitsluitend voor premie, niet voor bijdrage ex Woningwet).
Huisvesting voor bejaarden
Voor woningen en tehuizen voor bejaarden kunnen premiën en jaarlijkse bijdragen worden toegekend. Bij KB van 5 juni 1954 (Stb. 242) en bij ministerieel besluit van 14 juni 1954 nr 0614941, zijn resp. het Premie- en bijdragebesluit woningbouw en de Premie- en bijdrageregeling woningbouw 1953 op dit punt aangevuld.
Woningverbetering en -splitsing
- Premieregeling woningverbetering en -splitsing (1948)
- Terlingenfonds (woningverbetering);
- Premieregeling woningverbetering en -splitsing 1953.
Deze regelingen strekken tot het toekennen van premies van gemeentewege voor het verbeteren van woningen, het splitsen van grote woningen in méér kleinere en het verbouwen van niet woning zijnde panden tot woningen. Indien het plan aan de normen der regeling beantwoordt, vraagt de gemeente een aandeel in de premie uit 's Rijks kas, hetwelk aan de gemeente wordt toegekend. Het Terlingenfonds was een fonds, gevoed door giften van particulieren en door Rijksgelden. Volgens de huidige normen der thans van kracht zijnde Premieregeling woningverbetering en -splitsing 1953, bedraagt de premie in totaal voor:
- woningsplitsing ten hoogste 60% van ƒ 3.500,- of ƒ 2.100,- waarin het rijk 2/3 of ƒ 1.400,- bijdraagt;
- woningverbetering zonder vervanging van een ton-privaat ten hoogste 50% van ƒ 2.800,- of ƒ 1.400,-, waarin het rijk 2/3 of ƒ 933,33 bijdraagt;
- woningverbetering met vervanging van een ton-privaat ten hoogste 50% van ƒ 3.000,- of ƒ 1.500,-, waarin het rijk 2/3 of ƒ 1.000,- bijdraagt;
- uitsluitend vervanging van een ton-privaat ten hoogste 50% van ƒ 300,- of ƒ 150,-, waarin het rijk 2/3 of ƒ 100,- bijdraagt.
Bij de beoordeling van de aanvragen wordt aangenomen, dat een verbetering of een splitsing economisch niet verantwoord is, indien de kosten een bepaalde grens overschrijden. Deze z.g. economische grens ligt voor woningverbetering op ca. ƒ 5.000,- en voor woningsplitsing op circa ƒ 7.000,-.
Van maart 1948 af tot 1 oktober 1954 zijn door woningsplitsing 7.729 woningen aan de voorraad toegevoegd. De totale kosten hiervan hebben bedragen ƒ 41.760.742,-. (rijksaandeel in de premie ƒ 12.667.890,-; gemeente ƒ 4.408.677,-; totale splitsingspremie ƒ 17.076.567,-: gemiddeld ƒ 2.209,- per woning).
Idem, voor woningverbetering (inclusief T-fonds) voor het verbeteren van 26.717 woningen. Totale kosten ƒ 79.436.917,-. (rijksaandeel in de premie ƒ 20.843.029,-; gemeente ƒ 9.204.916,-;
totale verbeteringspremie ƒ 30.047.945,-: gemiddeld ƒ 1.125,- per woning).
Geschiedenis van het archiefbeheer
Van het archief van de Afdeling Volkshuisvesting 1901-1946 is slechts een beperkt aantal stukken bewaard gebleven. Het merendeel van het archief is in het verleden vernietigd. Ook belangrijke dossiers, zoals het wettendossier Woningwet 1901, ontbreken. Om die reden is bij de selectie en bewerking van het archief van de Hoofdinspectie der Volkshuisvesting (nummer toegang 2.17.01) een beperkte vernietigings-selectie toegepast.
In 1994 zijn de in deze inventaris beschreven archivalia overgedragen door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. ( Algemeen Rijksarchief, correspondentie Tweede Afdeling 1994/1614. ) Overbrenging van een overheidsarchief
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
- Creëer een account of log in.
- Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
- Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministeriële Afdeling Volkshuisvesting, nummer toegang 2.17.02, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Afdeling Volkshuisvesting, 2.17.02, inv.nr. ...
Verwant materiaal
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Zie tevens de inleiding in nummer toegang 2.17.01: Inventaris van het archief van de Hoofdinspectie der Volkshuisvesting van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, 1920-1946. Enige andere dossiers betreffende de volkshuisvesting bevinden zich nog in andere bestanden van het Ministerie van Binnenlandse Zaken:- Inventaris van het archief van de Afdeling Binnenlands Bestuur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1879-1949; inv.nrs 2504-2513. Nummer toegang: 2.04.57
- Inventaris van het archief van de Afdeling Volksgezondheid en Armwezen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1910-1918; inv.nrs 608-651. Nummer toegang: 2.04.54
Ten aanzien van de besteding van gelden voor de volkshuisvesting gold vóór 1946 een direkte medezeggenschap van de minister van Financiën. In verband hiermee raadplege men ook nummer toegang 2.08.41: Inventaris van het dossierarchief van het Ministerie van Financiën, 1831-1940 en met name de rubriek 18.1.