Terug naar zoekresultaten

2.13.65 Inventaris van de archieven van de Chefs van het Wapen der Infanterie en enige andere Infanterie-instellingen en Commissies, 1816-1941

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.13.65
Inventaris van de archieven van de Chefs van het Wapen der Infanterie en enige andere Infanterie-instellingen en Commissies, 1816-1941

Auteur

N.J.W. de Goeje

Versie

30-03-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1991 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Chefs van het Wapen der Infanterie
Chefs Infanterie

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1816-1941

Archiefbloknummer

D22604

Omvang

; 447 inventarisnummer(s) 27,30 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in hetEen klein gedeelte is gesteld in talen als heten
Nederlands.
Engels
Duits.

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften. Het archief bevat een aantal kaarten en tekeningen.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Algemene Commissie Infanteriegeschut Commissie belast met het Beproeven der Brandkogels voor Getrokken Geweren Commissie belast met het Nemen van Proeven met Draagbare Vuurwapens Commissie belast met het Onderzoek naar een Terrein voor een permanent Schietkamp voor de Infanterie Commissie belast met het Onderzoek naar Getrokken Vuurwapens Commissie belast met het Onderzoek van Getrokken Geweren Commissie der Normaal Schietschool Commissie Getrokken Vuurwapens Commissie tot het nemen van Proeven met het aangenomen Tirailleurgeweer , 185? Commissie tot het Onderzoek van Achterlaad- en Kamerlaadgeweren Commissie Vechtwagen Commissie voor het Vervoer van Mitrailleurs Directie der Geniewerken in Harskamp Eerste Inspecteur-Generaal der Infanterie Generaal-Majoor belast met het Toezicht op de Infanterie in het Eerste Grote Militaire Commando Generaal-Majoor belast met het Toezicht op de Korpsen Grenadiers en Jagers Infanterie Schietkamp Inspecteur der Infanterie Inspecteur der Infanterie, Afwikkelingsbureau Inspecteur-Generaal der Infanterie Instructie Bataljon Mitrailleur Commissie Normaal Schietschool Pupillenschool Regelingsbureau van de Inspecteur der Infanterie School voor Reserve-Officieren der Infanterie School voor Reserve-Officieren der Militaire Administratie School voor verlofsofficieren der Infanterie School voor verlofsofficieren der Militaire Administratie Territoriaal Afwikkelingsbureau 's-Gravenhage III, 1924-1939, 1852, 1851-1854, 1896-1899, 1860-1862, 1855-1933, 1852-1855, 1866-1870, 1927-1929, 1922-1930, 1899, 1816-1819, 1827-1830, 1830-1836, 1899-1940, 1887-1941, 1813-1816, 1850-1924, 1900-1909, 1855-1933, 1877-1895, 1925-1940, 1925-1940

Samenvatting van de inhoud van het archief

De archieven van de Chefs van het Wapen der Infanterie en van andere Infanterie-instellingen en Infanteriecommissies bevat, naast de ingekomen en minuten van de uitgaande stukken, ook verschillende andere archiefbescheiden. Veel stukken hebben betrekking op het testen van verschillende soorten wapens, munitie en geschut en ander materiaal Verder bevatten de archieven ook stukken met betrekking tot de organisatie van de commissies en de andere instellingen en afschriften van een aantal publicaties.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
De chefs van het wapen der infanterie, 1813-1940
1813-1816: Inspecteur-Generaal
Toen Willem Frederik op 30 november 1813 het strand van Scheveningen op stapte, was er nog geen sprake van een leger dat voldeed aan de eisen van zijn tijd. Hij riep daarom in december 1813 vrijwilligers op, zich te melden voor het leger. Op 9 januari 1814 werd het staande leger opgericht waarvoor de eerder tot stand gekomen vrijwilligerskorpsen als kern dienden. Kort daarna, op 11 maart 1814 werd de generale staf opgericht. Als lid van de generale staf werd als eerste genoemd een inspecteur-generaal van alle wapens. Deze functie werd bekleed door de erfprins, de latere koning Willem II. Daarnaast waren er ook andere hoge officieren aan de generale staf verbonden waaronder een aantal kolonels waarvan één tevens inspecteur-generaal van de infanterie was. ( Honderd vijftig jaar generale staf, 's Gravenhage 1964. p. 21-22. ) Bij Koninklijk Besluit (KB) van 11 maart nr. 9 werd " tot kolonel bij de armée, provisioneel de functie van inspecteur der infanterie waarnemende (...) aangesteld de heer Bernardus Johannes Cornelis Dibbetz". Bijna een jaar later, op 18 februari 1815, werd de positie van de inspecteur-generaal ten opzichte van het departement van oorlog bepaald; hij stond direct onder de commissaris-generaal van oorlog (= de minister). Bovendien kreeg hij toestemming om, te zijner ondersteuning, twee adjudanten tot zijn beschikking te hebben. ( Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, Archief van de Algemeene Staatssecretarie, inv.nr. 81, KB 18 februari 1815 nr. 107. ) Dezelfde dag kreeg de inspecteur-generaal ook zijn instructie. In hoofdlijnen hield deze het volgende in: elke drie maanden moest hij een inspectiereis houden langs alle korpsen die onder zijn bevoegdheid vielen en daarbij het personele zowel als het materiële inspecteren. In het bijzonder moest hij er op letten dat de officieren zich stipt volgens de reglementen gedroegen. In geval van afwijking mocht hij corrigerend optreden. Ook de administratie van de korpsen en de hospitalen moest hij grondig controleren. Van de inspectie moest hij een nauwkeurig verslag, voorzien van zijn commentaar, inleveren bij het Departement van Oorlog. Daarnaast mocht hij voorstellen doen voor verbeteringen van het Wapen en militairen voor pensionering voordragen. ( Recueil militair bevattende de wetten, besluiten en orders betreffende de Koninklijke Nederlandsche Landmacht, 's Gravenhage 1813-1914, 1815 I, p. 313-316. )
1816-1818: Inspecteur-Generaal en Eerste Inspecteur-Generaal
In 1816 werd, naast Dibbetz, luitenant-generaal Tindal, als dank voor getoonde ijver, benoemd tot "eerste inspecteur-generaal der infanterie". Hij ontving hiervoor een royale onkostenvergoeding en een gratificatie. ( ARA II, Staatssecretarie inv.nr. 189, KB 30 januari 1816 nr. 104. ) Er is geen instructie voor de eerste inspecteur-generaal bekend. Hierdoor is het onduidelijk in welke positie hij stond ten opzichte van Dibbetz en de commissaris-generaal. Wel was de inhoud van zijn functie nagenoeg gelijk aan die van Dibbetz. Dibbetz kreeg namelijk extra salaris omdat zijn werk niet minder was dan dat van andere inspecteurs waaronder dat van Tindal. ( ARA II, Staatssecretarie inv.nr. 366, KB 4 februari 1817 nr. 80, Littera P3. ) Lang hebben de inspecteur-generaal en de eerste inspecteur-generaal niet van hun functie kunnen genieten. Op 16 augustus 1818 werden deze functies alweer opgeheven. Eerste inspecteur-generaal Tindal was de dag daarvoor al benoemd tot commandant van het Zesde Generale Kommando en moest zijn archief, gevormd in zijn functie als eerste inspecteur-generaal, onverwijld overgeven aan de adjudant-generaal. Inspecteur-generaal Dibbetz bleef in functie tot 1 januari daaropvolgend, waarna ook hij onverwijld zijn archief bij de adjudant-generaal moest inleveren. ( ARA II, Staatssecretarie inv.nr. 669, KB 16 augustus 1818 nr. 54. ) Hiermee kwam een eind aan de functies eerste inspecteur-generaal en inspecteur-generaal van de infanterie. Het inspecteren zelf bleef natuurlijk voortgang vinden, waarover straks meer.
1818-1840: geen een- of tweehoofdige leiding van het wapen
Volgens het rapport waarop het besluit om de functies op te heffen gebaseerd was hadden de inspecteur-generaals gediend om het nieuwe leger, dat bij oprichting nogal heterogeen was, tot een eenheid om te smeden. Deze doelstelling was volgens het rapport nu bereikt. Bovendien gingen de inspecteurs-generaal zich steeds aanmatigender gedragen en onttrokken zij zaken aan het departement van Oorlog zoals het zelfstandig uit laten gaan van missives en circulaires. ( ARA II, Staatssecretarie inv.nr. 669, rapport van 24 april 1819 nr. 2, bijgevoegd bij KB 16 augustus 1818 nr. 54. ) In het bovengenoemde rapport werd bovendien voorgesteld de inspecties voortaan te laten plaatsvinden door de generaals die de divisies commandeerden. Er is geen KB bekend waarin de inspectie feitelijk aan deze generaals werd opgedragen. Wel blijkt dat in praktijk generaals de inspectietaak overnamen. Op 10 september en 16 oktober 1818 kreeg Dibbetz, die immers tot 1 januari 1819 in dienst bleef als inspecteur-generaal, nog de opdrachten om op inspectie te gaan, op 25 april 1819 echter werd de opdracht tot een inspectie van de infanterie aan de provinciale commandanten gegeven. ( ARA II, Staatssecretarie inv.nr. 683, KB 10 september 1818 nr. 67; ARA II, Staatssecretarie inv.nr. 704, KB 16 oktober 1818 nr. 1; ARA II, Staatssecretarie inv.nr. 984, KB 25 april 1819 nr. 70. ) Bij dit laatste besluit is een advies van de commissaris-generaal van oorlog d'Aubremé gevoegd waarin verwezen werd naar het "Provisioneel reglement van administratie bij de landmagt".
Dit reglement brengt een probleem bij het inspecteren aan het licht, namelijk de verstrengeling van vele soorten inspecties of monsteringen. Men kan twee soorten inspecties onderscheiden: 1) de inspecties die zowel de administratie als het functioneren der troepen controleerden en 2) de inspecties die slechts controleerden of de administratie overeenkwam met de werkelijke staat der troepen. De inspecties van de pas opgeheven inspecteur-generaalschappen zullen onder de eerste categorie hebben gevallen. Over de tweede categorie inspecties, die vaker plaats vonden, het volgende.
Op 14 februari 1814 werd het "Provisioneel reglement op de monstering, betaling en administratie van de armee" vastgesteld. ( ARA II, Staatssecretarie inv.nr. 7, KB 14 februari 1814 nr. 71. ) Dit reglement bepaalde dat iedere drie maanden de korpsen door "Commissarissen" of "Onder-Commissarissen van de Monstering" moesten worden gemonsterd. Alle soldaten moesten hiervoor volledig bewapend worden opgesteld om te controleren of de werkelijke sterkte in overeenstemming was met de door de leidinggevende officieren verstrekte monsterrollen, dit om te voorkomen dat er teveel aan soldij zou worden uitgekeerd. Het goedkeuren van de administratie op basis waarvan de soldijen uitbetaald moesten worden en de verantwoording daarvan was de belangrijkste taak van de commissarissen. Ook de wapens en kledingstukken die ter vervanging werden voorgedragen werden door de commissarissen eerst gecontroleerd. De hele monstering was eigenlijk bedoeld als een controle op de militaire administratie. Als opvolger van de commissarissen van de monstering werd begin 1815 het korps "Inspecteurs der Administratie" opgericht. ( ARA II, Staatssecretarie inv.nr. 81, KB 20 februari 1815 nr. 20. ) Het korps moest bestaan uit 1 inspecteur-generaal, 2 inspecteurs der administratie, één voor de noordelijke provinciën en één voor de zuidelijke provinciën en onder-inspecteurs der eerste en tweede klasse. Iedere inspecteur kreeg een adjunct ter assistentie.
De inhoud van de functies van de inspecteurs der administratie werd bepaald door het KB van 20 februari 1815 nr. 21. De inspecteur-generaal moest toezicht houden op de inspecteurs, de onder-inspecteurs, de adjuncten en de administrateurs van de korpsen. Hij zag erop toe dat de leveranciers hun contracten nakwamen, dat het leger behoorlijk gehuisvest was, dat militairen in hospitalen naar behoren gevoed en verzorgd werden en dat transportmiddelen slechts volgens de regels zouden worden gevorderd.
De inspecteur-generaal moest eenmaal per jaar alle korpsen van de armee monsteren. De inspecteurs moesten alle troepen in hun administratieve directies eens per drie maanden monsteren en de onder-inspecteurs moesten dat in hun provincies elke maand doen. De chefs der korpsen moesten hierbij monsterrollen inleveren welke nauwgezet moesten worden gecontroleerd door de inspecteurs. Deze zouden de monsterrollen, voorzien van een verslag, inleveren bij de bevoegde instanties. Deze bevoegde instanties waren de inspecteurs in het echelon boven hen en voor de inspecteur-generaal was dat het Departement van Oorlog. De inspecteurs moesten nauwkeurige staten van veranderingen bijhouden, omdat zij de fondsen moesten goedkeuren waarmee de troepen betaald werden.
Tot de taak van de inspecteurs behoorde ook de controle van de kazernering, op properheid en inrichting volgens de voorschriften. Ook de uitdelingen van 'vivres, fourages, brand en licht' vielen onder hun toezicht. Daarnaast moesten ze toezicht houden op de militaire hospitalen en gevangenissen.
Op 1 februari 1819 werd het korps inspecteurs weer opgeheven, omdat de controle van de administratie overgenomen werd door administratieve agenten van het departement van oorlog. Deze werden ingesteld bij de vaststelling van het "Provisioneel reglement op de administratie van de landmagt". ( ARA II, Staatssecretarie inv.nr. 761, KB 1 februari 1819 litt. I5 en litt. N5. ) Een klein deel van de taken van de voormalige inspecteurs van de administratie gingen daarnaast over op de territoriale commanderende generaals, nl. het toezicht op de kazernering, de huisvesting van marcherende troepen en de verzorging der transportmiddelen. Ook in dit provisionele reglement was het grootste deel gericht op betalingen van soldijen, tractementen, goederen en op de verantwoording en controle van de boeken en administratie. Pas aan het einde, in het zesde hoofddeel, derde afdeling, tweede paragraaf van het reglement kwam men op de monstering terug. In artikel 344 werd bepaald hoe de monstering, volgens de eerder vermelde eerste categorie, plaats zou moeten vinden. Het ging hierbij dus om de inspecties zoals de inspecteur-generaals die voorheen uitgevoerd hadden. " De Koning bepaalt, op voordragt van het Departement van Oorlog, de tijden, waarop de jaarlijkse monsteringen, voor alle wapen-korpsen zullen geschieden, door Generaals of andere Hoofd-officieren, hiertoe bijzonder te benoemen. Deze Inspecteurs zullen, buiten en behalve alle bijzonderheden van den inwendigen dienst, ook de instructie, kleeding, manier van leven en bijzonderlijk de administratie der korpsen nagaan, zich van de regelmatigheid derzelve, en van de naakoming van dit reglement volkomen overtuigen,...". ( Provisioneel reglement van administratie bij de landmagt, 's-Gravenhage/Amsterdam 1819, p. 150. Ook in: Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, Archieven van het Ministerie van Oorlog 1813-1913, inv. nr. 14559. ) Hierna volgt in ruim twintig punten hoe de inspectie in detail uitgevoerd moest worden. Bij deze inspectie zou, indien nodig een agent van het departement assisteren.
Naast deze jaarlijkse inspectie moesten er ook driemaandelijkse inspecties plaatsvinden. Deze inspecties moesten worden uitgevoerd door de chefs van de korpsen. Na de inspecties moesten de verslagen door tussenkomst van de commanderende generaals, dat zijn de generaals commanderende in de zes grote militaire commando's, aan het Departement van Oorlog worden gezonden. De monsterrollen moesten naar de agenten van het departement worden gezonden. Deze inspecties waren dus meer in de zin van de tweede categorie, zoals eerder uitgevoerd door de inspecteurs van de administratie, dat is dus als de hierboven eerder vermelde inspecties die slechts controleerden of de administratie overeenkwam met de werkelijke staat der troepen.
Uiteindelijk bleek er nog een derde categorie inspecties te zijn, namelijk buitengewone inspecties. De koning moest hiervoor, op voordracht van het Departement van Oorlog, een besluit uitvaardigen waarin bepaald werd welke korpsen wanneer door wie geïnspecteerd moesten worden. Het Departement van Oorlog moest er dan nog een speciale instructie bijvoegen. Het was een dergelijke inspectie die, zoals hierboven al gemeld, op 25 april 1819 opgedragen werd aan de provinciale commandanten.
In december van het zelfde jaar werd er door het Departement van Oorlog nog een extra instructie uitgegeven met betrekking tot de driemaandelijkse monsteringen omdat hierover nog al wat verwarring heerste. Uitdrukkelijk werd hierin gesteld dat de driemaandelijkse monsteringen gelijk waren aan de monsteringen vroeger uitgevoerd door de voormalige inspecteurs van de administratie en dat de monsterrollen opgezonden dienden te worden aan de agenten van het departement. Deze instructie is nog voorzien van een groot aantal voorbeeld-formulieren die bij deze monsteringen zouden moeten worden ingevuld. ( Recueil Militair, 1819 II, p. 175-202. ) Hoewel nog steeds niemand specifiek de inspectie van het wapen der infanterie voor langere duur opgedragen had gekregen blijkt uit de algemene orders dat deze taak uitgevoerd werd door de luitenant-generaals commanderende de grote militaire commando's en de generaals van het wapen. ( Recueil Militair, 1822, p. 193-202. ) Deze algemene orders zijn verbeteringsvoorstellen naar aanleiding van de jaarlijkse inspecties. Pas in 1826 werd de inspectie expliciet toegewezen: " Het onmiddellijk toezigt over de oefening, het onderwijs, de krijgstucht , de inwendige dienst, de kleding en wijze van leven, mitsgaders het houden der inspectiën over de korpsen, zal bij de onderscheiden wapenen worden opgedragen als volgt: Bij het wapen der Infanterie aan zes Generaals waarvan één in ieder Groot Militair Kommando en van welke twee met den rang van Luitenant-Generaal zullen kunnen zijn bekleed, en de overige Generaal-Majoors zijn, allen regtstreeks de bevelen ontvangende van het Departement van Oorlog". ( ARA II, Staatssecretarie inv.nr. 2578, KB 24 september 1826 nr. 137. ) Vier maanden later, in januari 1827, volgde de instructie voor de inspecties, waarbij er twee soorten inspecties zijn: 1) inspecties in het bijzonder gericht op het personeel, het onderwijs en de oefeningen, 2) inspecties volgens artikel 344 van het provisioneel reglement. ( Recueil Militair, 1827, p. 16-58 p. 25, KB 24 januari 1827 nr. 53. Instructie voor de generaals in de groote militaire commando's en provinciën, mitsgaders die met de inspectiën der troepen belast. ) Dit artikel 344 is hierboven op pagina 4 reeds besproken en geciteerd. In september 1829 werd een Koninklijk Besluit uit juni 1828 ten uitvoer gebracht. Daarbij werd de infanterie verdeeld over vier divisies elk verdeeld in twee brigades. De inspecties moesten van toen af aan gedaan worden door de "generaals de divisies commanderende" en de onder hen vallende brigadecommandanten. ( Recueil Militair, 1829, p. 136-144, KB 30 juni 1828 nr. 99. ) De bijbehorende instructie van 28 december 1829 verwees direct naar de instructies van januari 1827. Op 3 maart 1830 werden de tijdstippen vastgelegd waarop de diverse inspecties moesten plaatsvinden. De brigadecommandanten moesten eenmaal in april en eenmaal in de herfst een inspectie houden over de korpsen van hun brigades, de generaals van de divisies moesten in juli alle korpsen van hun divisies inspecteren en verdeeld over twee jaar nogmaals alle korpsen in hun divisies. Verder kon het Departement van Oorlog, als het nodig mocht zijn, nog buitengewone inspecties opdragen. ( Recueil Militair, 1830 I, p. 82-87, KB 3 maart 1830 nr. 152. ) Na de Belgische opstand van 1830 werd het leger gereorganiseerd en volgde een nieuwe instructie voor de inspecties. In principe veranderde er weinig in vergelijking met eerdere instructies, alleen blijkt uit deze instructies dat de inspecties uitgevoerd door de divisie- en brigadecommandanten zoals bepaald in het hierboven besproken besluit van juni 1828, alleen plaatsvonden en bleven plaatsvinden bij het mobiele leger. Voor garnizoenstroepen was de inspectie anders geregeld: " De troepen van het wapen der infanterie, daaronder begrepen de schutterijen, in de vestingen gestationeerd, zullen door de opperbevelhebbers derzelve geïnspecteerd worden, even zoo als vroeger, door de generaals, in de groote kommando's het bevel voerende, geschiedde. De garnizoenen der forten, zullen in oogenschouw worden genomen, door de bevelhebbers der vestingen, waaronder die sterkten behoren. De troepen van het wapen der infanterie, daaronder begrepen de schutterijen, niet tot het leger te velde of tot de garnizoenen der vestingen behoorende, zullen geïnspecteerd worden door de generaals, kommanderende in de groote militaire kommando's, in welke die troepen zijn gestationeerd". ( Recueil Militair, 1832 I, p. 95-127. "Pro memorie" van de directeur-generaal van oorlog De Eerens, 10 februari 1832 nr. 2. ) Dat deze situatie niet de bedoeling was en haar oorzaak vond in de Belgische opstand blijkt uit twee besluiten genomen in 1839. In dat jaar probeerde men de infanterie zodanig te hervormen dat ze in overeenstemming zou komen met de toestand zoals die in het besluit van juni 1828 was bedoeld maar die door de Belgische opstand niet was verwezenlijkt. Ook de nieuwe instructie voor de divisie- en brigadegeneraals zoekt deze overeenstemming, maar dan met het besluit van december 1829, en dus met de instructies van januari 1827. " Overwegende, dat de omstandigheden in welke de korpsen infanterie en kavalarie van Ons leger, zich sedert 1830 hebben bevonden, de algehele instructie voor de generaals kommanderende de divisiën, en voor de brigade kommandanten dier wapenen, vastgesteld bij Ons besluit van de 28sten December 1829, nr.86, hebben belet, en wel voornamelijk uit hoofde, dat ten gevolge dier omstandigheden, niet alle onderdeelen der bedoelde korpsen, onder het onmiddellijke toezicht en de bevelen der gemelde autoriteiten, hebben kunnen blijven. Willende dienaangaande zoodra mogelijk, weder orde en gelijkvormigheid invoeren." ( Recueil Militair, 1839, p. 50-59. Reorganisatie van de infanterie: KB 8 september 1839 nr. 4; Recueil Militair, 1839, p. 71-76. Instructie voor de divisie en brigade generaals: KB 25 oktober 1839 nr. 127. )
1840-1845: de Prins van Oranje als ceremoniële Inspecteur-Generaal
Op 28 november 1840 besloot de koning zijn bloedverwanten een "blijk van erkentenis en bewijs van genegenheid" te geven en benoemde zijn broer en zoons op hoge posities in het leger. Zij zouden voor hun nieuwe functies geen salaris ontvangen, doch slechts reis- en verblijfskosten en voer voor de paarden wanneer door hen enige inspecties zouden worden verricht. Zo kreeg zijn oudste zoon, de Prins van Oranje, de rang van luitenant-generaal en de functie inspecteur-generaal van het wapen der infanterie. ( ARA II, Staatssecretarie inv.nr. 4648, KB 28 november 1840 nr. 1. ) Aldus ontstond na 21 jaar opnieuw de functie van inspecteur-generaal van het wapen. Van enige instructie voor deze inspecteur-generaal is niets bekend. Dit inspecteur-generaalschap was meer een erefunctie, de werkelijke inspecties bleven plaatsvinden door de divisie- en brigadegeneraals. Hernieuwde instructies voor deze generaals laten dan ook in dat opzicht, vergeleken met de oudere van 1829 en 1839, geen verandering zien. ( Recueil Militair, 1841 I, p. 17-43, KB 23 januari 1841 nr. 244. ) In het voorjaar van 1841 werd binnen het leger de "Groote Staf van het Leger" opgericht. Hierin vond, naast de andere prinsen en een aantal adjudanten, ook de prins-inspecteur-generaal der infanterie een plaats. Hij bleef inspecteur-generaal totdat hij op 22 december 1845 op eigen verzoek zijn ontslag kreeg. ( Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archief van het Kabinet des Konings (der Koningin) inv.nr. 34, KB 21 mei 1841 nr. 95; ARA II, Kabinet des Konings inv.nr. 331 KB 22 december 1845 nr. 7. ) De functie van inspecteur-generaal bleef tot de opheffing van die functie in 1850 vacant.
1850-1940: de Inspecteur als chef van het wapen
Intussen vonden er binnen de infanterie, in 1841, 1843 en 1849, een aantal reorganisaties plaats, waarbij in 1843 het aantal der divisie- en brigadegeneraals werd verminderd. Deze reorganisaties vonden hun oorzaak in de bezuinigingen van die tijd. In 1850 vond nogmaals een reorganisatie plaats. Het gehele bestaande echelon tussen het Departement van Oorlog en de brigades, dat wil zeggen de gehele verdeling in divisies, werd vervangen door een inspecteur, die de rang van luitenant-generaal kon hebben. Daarmee was het wapen weer terug bij een eenhoofdige leiding. Aan de inspecteur der infanterie werd een majoor der infanterie toegevoegd en zijn standplaats was 's-Gravenhage. Bovendien kreeg hij ook nog een adjudant tot zijn beschikking. Tot inspecteur werd provisioneel benoemd de luitenant-generaal A. Schuurman. ( ARA II, Kabinet des Konings inv.nr. 642, KB 21 november 1850 nr. 70; ARA II, Kabinet des Konings inv.nr. 643. KB 28 november 1850 nr. 75. ) Vanaf deze datum tot en met 1940 is er altijd een inspecteur van de infanterie geweest. In februari 1851 kreeg de inspecteur van de infanterie zijn instructie. Deze opdracht verschilt inhoudelijk niet zoveel van die van zijn voorgangers, de divisie-generaals. De instructie bestaat uit de volgende 12 artikelen:
  1. De inspecteur staat onder direct bevel van de Minister van Oorlog.
  2. Hij houd zich bezig met de geschiktheid en wijze van leven van de officieren en verder personeel.
  3. Hij houd oog op de zaken die de bruikbaarheid van het korps bepalen zoals onderwijs, oefening, krijgstucht, inwendige dienst, kleding en wapens.
  4. Hij zorgt voor de strikte navolging van reglementen, voorschriften, bepalingen en hij herstelt fouten en afwijkingen.
  5. Hij zorgt dat jonge officieren het hun geleerde bijhouden en zich met de militaire wetenschappen bezig houden.
  6. Om het hierboven bepaalde te kunnen uitvoeren houdt hij op door de minister te bepalen tijdstippen inspecties.
  7. Na afloop van een inspectie stuurt hij een uitvoerig verslag voorzien van commentaar naar de minister.
  8. Hij wordt op inspecties vergezeld door de hem toegevoegde officier en als de inspectie zich meer op de administratie richt door een lid van de militaire administratie.
  9. Hij correspondeert met de commandanten van de brigades en korpsen over alle zaken die tot zijn functie behoren.
  10. De commandanten moeten hem alle informatie verschaffen die hij nodig acht.
  11. Hij doet voorstellen die volgens hem de bruikbaarheid van het wapen verhogen.
  12. Hij moet de minister vooraf verlof vragen zich van zijn standplaats te verwijderen. ( Recueil Militair, 1851, p. 84-88. )
In 1873 vond een grote reorganisatie plaats waarbij de gebreken werden verholpen die bij de mobilisatie, naar aanleiding van de Frans-Duitse oorlog van 1870, naar buiten waren gekomen. Hierbij kreeg, in maart, de inspecteur in vredestijd het Instructie-Bataillon en het Depot van Discipline onder zijn bevelen. In mei kreeg de inspecteur echter volgens zijn nieuwste instructies het Instructie-Bataillon, het Algemeen Depot van Discipline en als extra de Normaal Schietschool onder zijn bevelen zonder de bepaling dat dit alleen in vredestijd gold. Deze hernieuwde instructies verschilden behalve op dit punt weer weinig van voorgaande instructies. ( Recueil Militair, 1873, p. 107-113, KB 26 maart 1873 nr. 25; Recueil Militair, 1873, p. 129-131, KB 28 mei 1873 nr. 26. ) De samenstelling van de inspectie bleef dus bestaan uit één inspecteur, zijn adjudant en een toegevoegde majoor. In november 1877 veranderde de positie van de inspecteur. Als gevolg van een reorganisatie op het Departement van Oorlog werd de inspecteur van de infanterie naast inspecteur ook chef van de afdeling infanterie, de derde afdeling van het departement. De adjudant en de toegevoegde van de inspecteur kwamen ook op het departement te zitten en werden niet meer adjudant en toegevoegde van de inspecteur genoemd maar kapitein en souschef. Voor de inspecteur volgde in april 1878 weer een inhoudelijk nauwelijks gewijzigde instructie. ( Recueil Militair, 1877 II, p.250-264, KB 27 november 1877 nr. 1; Recueil Militair, 1874-1878 I, p. 831-832, KB 24 april 1878 nr. 18. ) 10 maart 1880 werd de reorganisatie op het departement echter weer ongedaan gemaakt zodat de inspecteur en zijn beide helpers weer buiten de organisatie van het departement kwamen te staan en zich weer ten volle aan hun oorspronkelijke taak konden wijden. Weer volgden een aantal reorganisaties bij de infanterie met bijbehorende instructies. In de instructie voor de inspecteur van de infanterie van april 1880 staat, naast de bekende inspectie-instructie, dat nu de "divisiecommandanten", de "instructie-bataillons", de "Pupillenschool", de "Normaal Schietschool" en het "Depôt van Discipline" onder zijn bevelen vielen. Blijkens de instructie voor de divisiecommandanten gold dit, in ieder geval voor hen, echter alleen in vredestijd. Het toezicht op het militair onderwijs bij de infanterie was echter sinds 1878 toegewezen aan de Inspecteur van het Militair Onderwijs. Dit duurde tot 1886 waarna het toezicht aan de Inspecteur der Infanterie werd toegewezen. In 1891 werd de functie van Inspecteur van het Militair Onderwijs weer in ere hersteld waardoor het toezicht op het onderwijs weer bij hem kwam totdat deze functie in 1925 wederom werd opgeheven. ( H.H. Jongbloed, Inventaris van de archieven van de Speciale commissie van Inspectie over het Militair Onderwijs, 1840-1866 en van de Inspecteur van het Militair Onderwijs, 1878-1913, 's-Gravenhage 1990, kodenr. toegang 2.13.62.02. ) Ook voor lagere echelons zoals de divisiecommandanten was er een inspecterende taak weggelegd. Zij moesten de troepen onder hun bevel inspecteren en de verslagen daarvan kwamen via de inspecteur bij het Departement van Oorlog. ( Recueil Militair, 1879-1881 I, p. 133-172, p.135 en p.149, KB 16 april 1880 nr. 16. ) Weliswaar werd er in het leger en bij de infanterie nog aanzienlijk gereorganiseerd, onder andere in 1881, voor de inspectie had dat geen gevolgen. Alleen werd het bureau van de inspecteur vanaf 1890 met een gedetacheerde eerste-luitenant uitgebreid. De man die de reeks gedetacheerde eerste-luitenants opende was echter een kapitein. Op welke grond deze bij de inspecteur gedetacheerd werd is niet bekend. Pas in mei 1902 kwam er weer verandering. In die maand vond er een reorganisatie plaats van het leger in vredestijd. De personeelsformatie van de inspecteur werd hierbij uitgebreid en ging van drie naar vijf. De aan de inspecteur toegevoegde majoor, welke sinds april 1880 ook een luitenant-kolonel mocht zijn, kreeg versterking van nog een majoor c.q. luitenant-kolonel en van een kapitein. ( Recueil Militair, 1902, p. 707-727, KB 31 mei 1902 nr. 43. ) In 1922 vond er opnieuw een grote reorganisatie van de krijgsmacht plaats. Dit was een gevolg van de nieuwe Dienstplichtwet van 4 februari 1922. Het wapen der infanterie was het eerst aan de beurt om te veranderen. Voor de inspecteur had dit tot gevolg dat hij de op zijn bureel gedetacheerde luitenant kwijt raakte en dat de aan hem toegevoegde militairen deels van een lagere rang moesten zijn dan voorheen. Bovendien ontstond naast zijn functie, die van Inspecteur van de Vrijwillige Landstorm. Deze staat echter zowel bij de infanterie als bij de artillerie als memoriepost bij de staven geboekt, dat wil zeggen dat hij wel in de staf van de wapens zitting had maar niet in de formatiesterkte van de staf meetelde. Ook deze inspecteur had vier officieren tot zijn beschikking. ( ARA II, kabinet der Koningin inv.nr. 6719, KB 17 maart 1922 nr. 14; ARA II, Kabinet der Koningin inv.nr. 6721, KB 27 maart 1922 nr. 82. ) In de "Staatsalmanakken" staan ze als een zelfstandig onderdeel, bij de "Naam- en ranglijst der Officieren" vallen ze echter onder de infanterie. Voor de Inspecteur traden er sindsdien tot de capitulatie in mei 1940 geen veranderingen meer op. Weliswaar ondernam de Minister van Defensie in 1932 nog een poging hem weg te bezuinigen maar fel protest van de Chef van de Generale Staf en de Commandant van het Veldleger heeft dat voorkomen. ( Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, Archief van het Hoofdkwartier van het Veldleger 1907-1942 inv. nr. 1012, dossier 862 G IV, brief van het Departement van Defensie 20 juli 1932 litt. U 90 en van de Commandant Veldleger 1 augustus 1932 nr. 868 G. ) Na de capitulatie werd het Nederlandse leger ontbonden. Vanaf 25 juni 1940 werden de taken die bij de Inspecteur der Infanterie berustten, voortgezet door het Afwikkelingsbureau Inspecteur der Infanterie welke per 15 juli 1940 weer overgingen op het Regelingsbureau Inspecteur der Infanterie. Op die datum werd ook de laatste Inspecteur der Infanterie, Hackstroh, met pensioen gestuurd. Op 15 november 1940 werden ook de regelingsbureaux ontbonden en ging de resterende taak, in concreto het afwikkelen van schadevergoedingen, over op het territoriale afwikkelingsbureau 's-Gravenhage III. ( Zie de ingekomen circulaires en brieven in inv.nr. 87, dossiers 11825 en 11846; inv.nr. 93 dossier 15323. ) Inspecteurs van de Infanterie: ( De jaartallen verwijzen naar de Naam- en ranglijst der officieren, waarin de persoon in de desbetreffende functie voor het eerst en voor het laatst wordt vermeld. )
  • Schuurman, A.; 1851 - 1852
  • Verhorst, A.J.; 1853 - 1858
  • Duijcker, H.F.K.; 1859 - 1866
  • Happé, C.H.; 1867
  • Engelbregt, J.H.; 1868 - 1872
  • Mac Leod, N.; 1873 - 1878
  • Willis, N. van; 1879 - 1884
  • Pfeiffer, F.J.; 1885 - 1891
  • Taets van Amerongen, J.N.A.; 1892
  • Hennus, H.P.J.; 1893 - 1897
  • Kesteren, C.O.; 1898 - 1902
  • Snijders, W.G.F.; 1903 - 1905
  • Campbell, J.M.; 1906 - 1909
  • Roest van Limburg, A.E.; 1910 - 1911
  • Bischoff van Heemskerck, W.F.K.; 1912 - 1913
  • Buijze, P.D.; 1914 - 1917
  • Ophorst, W.P.A.; 1918 - 1919
  • Croockewit, H.; 1920
  • Grinten, A.J.W. van der; 1921 - 1922
  • Boellaard, W.H.C.; 1923
  • Rijswijk de Jong, W.S.A.A.H.M.; 1924 - 1926
  • Borel, J.H.; 1927 - 1930
  • Hardenberg, J.H.; 1931 - 1932
  • Reynders, I.H.; 1933 - 1934
  • Iongh, H. de; waarnemend 1935
  • Iongh, H. de; 1936
  • Hackstroh, W.F.H.; 1937 - 1940
Inspectie van de vrijwillige landstorm ( Idem. )
  • Bosch, J.L. ten; (insp.); 1923
  • Wijnaendts, H.; 1923 - 1925
  • Stuyvesant Meijen, J.J.J. van; 1923 - 1924
  • Kraak, L.H.; 1923
  • Fris, G.W.; (insp.); 1924 - 1926
  • Schlingemann, A.L.; 1925 - 1930
  • Froger, W.; 1926 - 1927
  • Borel, J.H.; (waarn. insp.); 1927 - 1930
  • Schotman, J.A.J.M.; 1928 - 1934
  • Lohmeijer, A.J.J.M.; 1931 - 1934
  • Iongh, H. de; (insp.); 1935 - 1940
  • Dingemanse, P.; 1935
  • Gerlach, W.; 1935
School voor reserve officieren der infanterie en school voor reserve officieren der militaire administratie, 1925-1940
Al in het begin van deze eeuw was er een behoefte reserve officieren voor de infanterie op te leiden. In het KB van 8 mei 1906 nr. 96 werd de opleiding en plaatsing van vrijwillig reservekader der infanterie en vestingartillerie geregeld. ( Recueil Militair, 1906, p. 593-639. ) De cursussen adspirant-vaandrig, reserve-korporaals, reserve-sergeanten en vaandrigs werden gehouden in de garnizoensplaatsen en overal elders als er voldoende vrijwilligers waren. Bij KB van 12 juli 1909 nr. 61 werd de Militaire Schoolcompagnie opgericht. Deze stond onder toezicht van de commandant van het 5e regiment infanterie en had tot doel het opleiden van adspirant militie officieren tot vaandrig bij de infanterie. Ook personeel van het reservekader en van de landweer konden tot deze school worden toegelaten. In 1912 worden werden 2 scholen voor verlofsofficieren voor de infanterie opgericht, een te Amerfoort als voortzetting van de voormalige Schoolcompagnie, en de ander te Maastricht. In 1913 kwam er nog een derde school bij te Breda. Van 1918 tot 1922 zijn de scholen voor verlof officieren der Infanterie niet opgenomen in de Staatsalmanak. Wat hiervan de reden is is onduidelijk; uit geen enkel koninklijk besluit blijkt namelijk dat ze opgeheven zouden zijn. Na de omvangrijke reorganisatie van het leger in 1922 zijn wederom twee scholen voor verlofsofficieren opgenomen in de organisatie van de infanterie, ook weer te Amersfoort en Breda. ( Leger Orders, 1922 nr. 64, 120 en 127. ) Per 1 juli 1925 werden de beide scholen opgeheven en werd per 2 juli een nieuwe school voor verlofsofficieren opgericht. De staf van deze nieuwe school was al per 2 juni opgericht. Deze data werden in 1935 bij de viering van het tienjarig bestaan van de School voor Reserve Officieren der Infanterie gezien als de stichtingsdata van de school. ( Zie inventarisnummer 170. ) De school bestond uit drie compagnieën waarvan er één te Breda en twee te Kampen waren gelegerd. Tegelijkertijd werd ook de opleiding tot reserve officier bij de militaire administratie in een school voor verlofsofficieren ondergebracht. Als commandant van deze school trad de gouverneur van de Koninklijke Militaire Academie op. Zij was gevestigd te Breda. ( Leger Orders, 1925, nr. 69 en 174. ) Vanaf 1 december 1927 heetten de scholen voor verlofsofficieren voortaan scholen voor reserve officieren. De Scholen voor Verlofsofficieren der Infanterie (S.V.O.I) en voor de militaire administratie (S.V.O.M.A.) werden dus School voor Reserve Officieren der Infanterie (S.R.O.I.) en School voor Reserve Officieren der Militaire Administratie (S.R.O.M.A.) ( Leger Orders, 1927, nr. 383. ) In 1932 verhuisde de S.R.O.M.A naar Kampen en in dat jaar werd de commandant van de S.R.O.I. tevens commandant van de S.R.O.M.A. ( Staatsalmanak, 1932. ) In 1935 vierde de commandant van de S.R.O.I. en S.R.O.M.A. behalve het tienjarig bestaan van de S.R.O.I. ook het vijfjarig bestaan van de S.R.O.M.A. Naar welke gebeurtenis dit lustrum terugwijst is onduidelijk. ( Zie noot 43. ) Bij de mobilisatie in 1939 ging de vredesorganisatie van het militaire onderwijs over in de oorlogsorganisatie. Dit betekende dat de S.R.O.I. en S.R.O.M.A. samen met andere opleidingsinstituten opgenomen werd in de Centrale Onderwijs Inrichting (C.O.I.). De Commandant van de S.R.O.I. en S.R.O.M.A. kwam daarbij onder het gezag te staan van de gouverneur van de K.M.A. aan wie het bevel over de C.O.I. was opgedragen. ( ARA II, Hoofdkwartier van het Veldleger,1907-1942, inv.nr. 1015, dossier 1483 G. ) Overigens bleef de identiteit van de S.R.O.I. en S.R.O.M.A. behouden. Op 2 mei 1940 werd de C.O.I. weer ontbonden waarbij de scholen voor reserveofficieren weer werden verzelfstandigd. ( Zie inv.nr 184, 2e deel, fol. 4 ro. ) Na de inval van de Duitsers werd het Nederlandse leger ontmanteld en op 7 juni 1940 werd ook de S.R.O.I. en S.R.O.M.A. opgeheven. ( Zie inventarisnummer 43, dossier 1940/11351 A. ) Directeuren en commandanten van de opleidingen voor reserve officieren van de infanterie. ( De jaartallen zijn gebaseerd op de gegevens van de Staatsalmanak. ) Militaire School Compagnie te Amersfoort:
  • C.C. de Gelder 1910-1912
Scholen voor Verlofsofficieren der Infanterie opgericht 1912, 1913 1e school te Amersfoort:
  • C.C. de Gelder 1913-1917
2e school te Maastricht:
  • H. Dyserinck 1913-1917
3e school te Breda:
  • P.H.L. Lienders 1914-1916
Scholen voor verlofsofficieren der Infanterie opgericht 1922 1e school te Amersfoort:
  • C.C. de Gelder 1922-1925
2e school te Breda:
  • W. Froger 1922-1925
School voor Verlofsofficieren der Infanterie te Kampen opgericht in 1925 en sinds 1927 School voor Reserve Officieren der Infanterie geheten:
  • C.M. Donck 1926-1931
  • J.H. Fruyt van Hertog 1932-1934
  • J.K. Lammerts 1935-1940
Vanaf 1932 is de commandant van de S.R.O.I. ook commandant van de S.R.O.M.A.
Normaal schietschool, 1855-1933
De Normaal Schietschool (N.S.S.) werd in 1855 opgericht. Koning Willem III had hiertoe de minister van Oorlog, Forstner van Dambenoy, op 19 februari 1855 gemachtigd. ( ARA II, Kabinet des Konings, inv.nr. 903, KB 19 februari 1855 nr. 20. ) De school werd opgericht met het oog op de komende invoering van getrokken vuurwapens bij de infanterie en had tot doel " de oefening met die getrokken vuurwapenen bij de corpsen op een eenparigen voet te doen plaats hebben om de kennis dier vuurwapenen in het algemeen op een grondige en stelselmatige wijze bij de verschillende korpsen van het leger te verspreiden en aan te kweken". ( Idem. ) De opleiding was bestemd voor officieren en onder-officieren die hun opgedane praktische en theoretische kennis weer op de korpsen zouden moeten overbrengen. De school kreeg 's-Gravenhage als vestigingsplaats toegewezen en kwam onder leiding te staan van een commissie bestaande uit een directeur en een aantal infanterie officieren. Deze commissie moest tevens proeven doen met verbeterde vuurwapens en voorstellen daarover doen. Voorts moest ze voorschriften voor schietoefeningen ontwerpen. De N.S.S. kan in deze gezien worden als de opvolger van de ad hoc commissies tot beproeving van vuurwapens bij de infanterie, 1851-1855 (zie pagina 33). Op 8 december 1862 werd de gegroeide praktijk van de N.S.S. door het ministerie gecodificeerd in een voorschrift. ( Kamphuis, P.H., "De Normaal Schiet-School te Den Haag, 1855-1933", in: Armamentaria 15, 1980, p. 44. ) In 1867 kwam de organisatie op vastere voet te staan, daar het door de korpsen bij de staf van de N.S.S. gedetacheerde personeel definitief aan de N.S.S. en dus bij de staf van de Infanterie kwam. ( Recueil Militair, 1867 p. 153, KB 8 mei 1867 nr. 64. ) Uit de vernieuwde voorschriften van 1884 blijkt dat de Directeur beschouwd werd als de commandant van het vaste personeel en de bij de N.S.S. gedetacheerde militairen. De bestemming van de school werd als volgt geformuleerd: " 1? Onderwijzers te vormen in het schieten en afstanden schatten; 2? Haar personeel werkzaam te doen zijn tot het nemen van proeven, door den Minister van Oorlog gelast of goedgekeurd en tot het geven van adviezen of het doen van voorstellen, betrekking hebbend op de draagbare wapenen en de schiet oefeningen". Met betrekking tot deze proeven en adviezen kon de directeur in opdracht van de minister van Oorlog of als hij dat zelf door de aard van het onderzoek noodzakelijk vond het vaste personeel van de N.S.S. verenigen in een " Commissie tot het regelen der proeven, het vaststellen der adviezen of het doen van voorstellen". ( Recueil Militair, 1884 p. 171-178. ) Sinds 1878 werden naast schietcursussen ook gymnastiek-, zwem- en schermcursussen gegeven. Dit culmineerde uiteindelijk in 1913 tot het losmaken van deze cursus onderdelen uit de N.S.S. en het opgaan ervan in een aparte gymnastiekschool. ( Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, Archieven van het Ministerie van Oorlog 1813-1913, inv.nr. 14060, folio 2635; ARA II, Kabinet der Koningin, inv.nr. 2863, KB 28 maart 1913 nr. 38. ) Vanaf 1893 participeerde ook het ministerie van Koloniën en sinds 1894 ook het ministerie van Marine in de N.S.S., daar ook Oost-Indische militairen en mariniers cursussen bij de N.S.S. volgden. In het vaste personeel van de N.S.S. werden ook militairen van het leger in Indië opgenomen. Deze situatie duurde wat betreft de Indische troepen in ieder geval voort tot 1924. Hoelang de participatie van het ministerie van Marine heeft geduurd is niet duidelijk. ( Recueil Militair 1893, p. 219-221, KB 23 januari 1893 nr. 36; Recueil Militair 1895, p. 180, KB 21 december 1894 nr. 30; Zie inv.nr. 332, Herdenkingsrede uitgesproken bij het 75 jarig bestaan van de N.S.S. ) In 1896 werd er een commissie ingesteld die een onderzoek deed naar mogelijkheden voor een nieuw schietterrein voor de N.S.S. De eigen schietterreinen op de vlakte van Waalsdorp bij Den Haag waren te klein geworden. Dit nieuwe terrein werd gevonden bij Harskamp op de Veluwe. In 1899 werd het in gebruik genomen. ( "Het Infanterie Schietkamp bij Harskamp", in: Eigen Haard, 1899 nr. 42, p. 667-671, zie inv.nr. 238, dossier 1902/ongeagendeerd. Zie ook inventaris van de archieven van het Infanterie Schietkamp op p. 73-74. ) Het technisch beheer en gebruik van het terrein kwam onder toezicht van de N.S.S. te staan. Deze legerde op het Infanterie Schietkamp een vast detachement o.l.v. een commandant. In 1932 werd de N.S.S. slachtoffer van de algemene bezuinigingen. Op 20 juli van dat jaar stelde de minister van Defensie voor de N.S.S. op te heffen. Protesten van de Chef van de Generale Staf en de Commandant van het Veldleger hielpen niet. Per 1 januari 1933 werd de N.S.S. opgeheven. De onderwijstaken van de N.S.S. werden overgeheveld naar het regiment Grenadiers, de proefnemingen van de Commissie der N.S.S. naar de, onder de artillerie vallende, Commissie van Proefneming. ( ARA II, Hoofdkwartier van het Veldleger, 1907-1942, inv.nr. 1012, dossier 862 G VIII, Departement van Defensie 20 juli 1932 litt. U 90 en Commandant Veldleger 1 augustus 1932 nr. 868 G; Leger Orders, 1932 nr. 358. ) Directeuren van de Normaal Schietschool ( Deze lijst is overgenomen uit Kamphuis, p. 54-55. )
  • B.N. Wagner; 1856 feb 02 - 31 okt 1856
  • C.N. Peperkamp; 1856 okt 31 - 06 nov 1857
  • A.C.A. Schönstedt; 1857 nov 06 - 07 nov 1860
  • J.P.A. Canselaar; 1860 nov 07 - 08 mei 1865
  • A.W.P. Weitzel; 1865 mei 08 - 20 mei 1867
  • A. Engelvaat; 1867 mei 20 - 18 apr 1868
  • W.B. Bunnik; 1868 mei 02 - 11 dec 1873
  • F.B. Langlois van den Bergh; 1873 dec 11 - 11 apr 1876
  • W.H. Doorman; 1876 apr 11 - 11 okt 1878
  • K.P. Kempers; 1878 okt 11 - 10 apr 1885
  • P.F. Coumans; 1885 apr 10 - 26 aug 1891
  • J.E.H. Hanckar; 1891 aug 26 - 23 apr 1900
  • L. Brender à Brandis; 1900 apr 23 - 28 jul 1902
  • G.A. Buhlman; 1902 jul 28 - 23 apr 1904
  • L.C. Vervooren; 1904 mei 01 - 01 apr 1908
  • J.C. Verspijck; 1908 apr 01 - 10 sep 1909
  • A.J. Schotman; 1909 nov 01 - 01 nov 1912
  • L. Noest; 1912 nov 01 - 01 okt 1917
  • H.G. Post; 1917 okt 01 - 01 okt 1923
  • H. Meijwert; 1923 okt 01 - 23 mei 1924
  • F.J. Bijvoet; 1924 mei 23 - 01 okt 1926
  • V.J. Klijnsma; 1926 okt 01 - 01 mei 1929
  • R.J. Hoffmann; 1929 mei 01 - 01 nov 1932
Commissie der normaal schietschool, 1855-1933
De Beproevingscommissie bij de N.S.S. is te beschouwen als opvolger van de ad hoc commissies tot beproeving van vuurwapens voor de infanterie, 1851-1855 (zie pagina 33). Zij opereerde in opdracht van het Ministerie van Oorlog of, als de voorkomende vraagstukken van dien aard waren dat de directeur het bijeen roepen der commissie noodzakelijk achtte, in opdracht van de directeur van de N.S.S.
De commissie bestond uit het vaste personeel van de Normaal Schietschool en stond onder voorzitterschap van de directeur van de Normaal Schietschool. Zij hield zich bezig met het nemen van proeven en het geven van adviezen samenhangende met de bewapening en het gebruik van deze wapens door de Infanterie. Bij de opheffing van de Normaal Schietschool per 1 januari 1933 werd haar taak voortgezet door de onder de artillerie vallende Commissie van Proefneming. ( Zie ook de inleiding over de Normaal Schietschool. )
Commissie belast met het onderzoek naar een terrein voor een permanent schietkamp voor de infanterie, 1896-1899, directie geniewerken te harskamp, 1899 en het infanterie schietkamp te harskamp, 1899-1940
Naar aanleiding van een aantal ongevallen tijdens schietoefeningen, die te wijten waren aan de gebrekkige schietterreinen en de modernisering van de vuurwapens van de infanterie, werd op ministerieel aanschrijven van 20 oktober 1896 IIe afd. nr 32 de Commissie met het Onderzoek naar een Terrein voor een Permanent Schietkamp voor de Infanterie ingesteld. Zij moest op zoek gaan naar een terrein dat aan redelijke eisen ten aanzien van ligging, bereikbaarheid en veiligheid moest voldoen. ( ARA II, Ministerie van Oorlog, 1813-1913, inv.nr. 7514. ) De commissie bestond uit de kapiteins F.J.G. ten Raa van de infanterie, L.C. Brandeler van de generale staf en J.F. Espinasse van de genie. Op de Veluwe bij Harskamp werden geschikte terreinen gevonden waarop het Infanterie Schietkamp kon worden aangelegd. Op 13 juli 1899 gaf de commissie te kennen dat haar taak volbracht was. De Commissie verzocht ontbonden te worden en het archief tijdelijk onder Espinasse, die belast was met de directie der Geniewerken te Harskamp, te laten. Hierop werd op 25 augustus 1899 de commissie opgeheven. Espinasse zette nog tot oktober 1899 de correspondentie van de commissie onder de naam Directie der Geniewerken te Harskamp voort. Op 30 oktober 1899 droeg Espinasse het archief over aan de commandant van het vierde Genie Commandement. ( Zie inv.nr. 441 briefnummers 72 en 80 en inv.nrs. 439 en 442; ARA II, Ministerie van Oorlog, 1813-1913, inv.nr. 8353, MB 5 augustus 1899 IIe afd. nr. 77. ) Voor het schietkamp zijn doorgaans twee namen door elkaar in gebruik: Infanterie Schietkamp (I.S.K.) en Legerplaats bij de Harskamp (LbH.). In 1899 werd het I.S.K. voor het eerst echt in gebruik genomen. ( Recueil Militair 1899, p. 474, KB 27 juli 1899 nr. 49; "Het Infanterie Schietkamp bij Harskamp", in: Eigen Haard, 1899 nr. 42, p. 667-671, zie inv.nr. 238, dossier 1902/ongeagendeerd. ) Tot de opheffing van de Normaal Schietschool op 1 januari 1933 viel het I.S.K. onder het gezag van de directeur van deze school. Op het I.S.K. werd een vast detachement gelegerd onder bevel van een commandant die verantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken. Na de opheffing van de Normaal Schietschool viel de commandant van het I.S.K. direct onder het gezag van de Inspecteur der Infanterie. ( Zie inv.nr. 350. ) Commandanten van het I.S.K. Voor de eerste 25 jaar van het bestaan van het I.S.K. zijn deze niet met zekerheid te achterhalen
  • L.C. van Duuren 1925-1937
  • J.A.A. Sitsen 1937-1940
Instructie bataljon, 1850-1924
In november 1850 werd bij een omvangrijke reorganisatie bij de infanterie het Instructie Bataljon (I.B.) opgericht. Het I.B. had tot doel jongelieden tussen de leeftijd van 16 en 18 jaar op te leiden tot korporaal of onderofficier bij de infanterie of het Oost-Indische leger of tot kwartiermeester. Hiermee kwamen de vorige bataljonsscholen te vervallen. Het I.B. was verdeeld in een staf en drie compagnieën. Aan het hoofd daarvan stond een majoor of luitenant-kolonel als commandant. In 1852 werd het aantal compagnieën uitgebreid tot vier. Oorspronkelijk was het I.B. in administratie bij een van de infanterie regimenten waarvan het in 1854 werd losgemaakt. ( Recueil Militair, 1850, p. 310, KB 21 november 1850 nr. 70; Recueil Militair, 1852, p. 250, KB 13 juni 1852 nr. 75; Recueil Militair, 1854, p. 136, KB 5 april 1854 nr. 63. ) Naast het I.B. bestond er in Kampen een opleiding voor officieren; een zo genaamde Hoofdcursus. Deze ontstond in de jaren 50 van de 19e eeuw. Hoewel nog niet formeel geregeld, viel deze cursus in Kampen in ieder geval vanaf 1877, maar waarschijnlijk al sinds de herziening van de examenregelingen in 1868 en 1869 onder het gezag van de commandant van het I.B. In 1878 werd formeel de Hoofdcursus te Kampen onder het gezag van de commandant van het I.B. gesteld. Deze regeling kwam echter niet tot uitvoering en werd in 1880 vervangen door een nieuwe. ( H.H. Jongbloed, Inventaris van het archief van de Koninklijke Militaire Academie te Breda, 1828-1941, de Hoofdcursussen te Kampen en 's-Hertogenbosch, 1878-1923, de Cadettenschool te Alkmaar 1892-1924 en toegevoegde (fragment-) archieven 1816-1829, Den Haag 1989, p. 15-16. Verslag van de Staatscommissie voor de reorganisatie van het militair onderwijs bij de landmacht, Den Haag 1913, p. 21-26. ) Ook in dit KB van 8 juni 1880 nr. 50 werd bepaald dat de Hoofdcursus onder het gezag van de commandant van het I.B. zou vallen. De Hoofdcursus werd zelfs een compagnie van het I.B. Het is merkwaardig dat in dit KB ook is besloten dat, naast de toevoeging van de Hoofdcursus compagnie, het I.B. vergroot moest worden van drie tot vier compagnieën. Het is namelijk niet te achterhalen wanneer na 1852 het I.B. van vier naar drie compagnieën zou zijn teruggebracht. ( Recueil Militair, 1880 I, p. 309, KB 17 september 1880 nr. 17. ) Omdat het I.B. te weinig manschappen opleidde voor het Oost-Indische leger werd in 1888 een nieuw voorschrift voor het I.B. uitgevaardigd waardoor de opleiding voor de Oost-Indische troepen beter tot haar recht kwam. Hierin werd ook bepaald dat het I.B. onder het gezag kwam te staan van de Inspecteur der Infanterie. Dit stond ze in feite al sinds 1886 toen de functie Inspecteur van het Militair Onderwijs werd opgeheven. Deze functie heeft bestaan tussen 1878 en 1886. In 1890 werd de functie van Inspecteur van het Militair Onderwijs weer hersteld en werden de scholen weer onder zijn toezicht geplaatst. Ditmaal bleef die functie tot 1925 bestaan ( H.H. Jongbloed, Inspectie Militair Onderwijs, p. 5-6; Recueil Militair, 1882, p. 261; Recueil Militair, 1886, p. 128. ) In 1890 werd ook bepaald dat de compagnie Hoofdcursus een zelfstandig onderdeel van het I.B. zou zijn. Dit bleef zij tot dat ze in 1923 overgeplaatst werd naar Breda en onder het gezag van de gouverneur van de K.M.A. werd geplaatst. ( Recueil Militair, 1890, p. 235-242; Leger Orders, 1923, nr. 413. ) In 1909 kwam er een nieuwe regeling tot stand betreffende de werving van koloniale troepen. Als gevolg van deze regeling kwam de taak van het I.B. voor de opleiding van de Indische troepen te vervallen. ( Recueil Militair, 1909, p. 591, MB 5 mei 1909 IIe afd. 153; Recueil Militair, 1909, p. 1235, MB 20 oktober 1909 IIIe afd. nr. 209. ) In 1913 werd een nieuw voorschrift voor het I.B. uitgevaardigd. Hieruit blijkt dat het I.B. inmiddels was ingekrompen tot 2 compagnieën. De eerste leidde op tot soldaat en korporaal de tweede was voor de opleiding van sergeanten. De opleiding bleef nog steeds voor 16 tot en met 18 jarige jongelieden en dit zou ook zo blijven tot aan de opheffing van het I.B. ( Voorschrift Instructie Bataljon, Recueil Militair, 1913, p. 991, MB 9 juli 1913 IIe afd. nr. 9. ) 1922 was weer een jaar van omvangrijke reorganisaties binnen het leger. Het I.B. bleef hierbij gehandhaafd maar uit de instructie voor het I.B. van april 1923 blijkt dat zijn functies wel enigzins werden gewijzigd. De opleiding tot soldaat en korporaal kwam te vervallen en naast de opleiding tot sergeant is een vooropleiding gekomen voor de overgang naar de officiersopleiding. ( Leger Orders, 1922, nr. 120, KB 17 maart 1922 nr. 14; Leger Orders, 1923, nr. 162, MB 5 april 1923 IIe afd. nr. 4. ) In het laatste kwartaal van 1923 werd, als gevolg van bezuinigingen, het I.B. ingekrompen tot 1 compagnie en werd de staf verkleind. Op 11 augustus 1924 viel uiteindelijk het doek voor het I.B. Het werd per 1 oktober 1924 opgeheven. ( Leger Orders, 1923, nr. 394; Leger Orders, 1924, nr. 303, KB 11 augustus 1924 nr. 59. ) Commandanten van het Instructie Bataljon. ( Gebaseerd op: Herinneringsalbum voor het Instructie Bataillon, 1850-1890, Kampen 1891; Staatsalmanak voor het Koninkrijk der Nederlanden. )
  • J.J. van Mulken; 1850-1853
  • J.H. Engelbregt; 1853-1857
  • J.H. Schuak; 1857-1866
  • E. Nieuwenhuizen; 1866-1868
  • J.C.J. Kempees; 1868-1874
  • A. Pompe; 1874-1878
  • F.J.G.W. Leers; 1878-1879
  • L.J.J.A. Joost; 1879-1885
  • W.G. Rompelman; 1885-1890
  • G.Luymes; 1890-1893
  • P.R. Goudschaal; 1893-1898
  • W.G. van der Wijck; 1898-1900
  • H.C. Brandt; 1900-1904
  • F.H.W.H. Spieringhs; 1904-1909
  • P.J.G. Schott; 1909-1912
  • G.H. Fraser; 1912-1918
  • M.D.J. de Jongh; 1918-1922
  • J. Feitsma; 1922-1924
Pupillenschool, 1877-1895
"Overwegende, dat het noodig is maatregelen te nemen ter voorziening in het gebrek aan vrijwilligers en kader bij het leger" werd in 1877 bij Koninklijk Besluit 27 januari nr. 6 te Nieuwersluis de Pupillenschool opgericht. ( Recueil Militair, 1874-1878 I, p. 674-678. ) Tot deze school konden kinderen van militairen, maar ook tegen een vergoeding kinderen van burgers, in leeftijd tussen twaalf en veertien jaar, toegelaten worden. De pupillen kregen les in lezen, schrijven, Nederlandse taal, rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde en godsdienst naar keuze. Daarnaast werd onderwijs gegeven in militaire reglementen, exerceren, gymnastiek, schaatsen, zwemmen, oefening met geschut en brandspuit en zo mogelijk in enige ambachten die in het leger te pas kwamen. Voor hun zestiende jaar moesten de leerlingen de school verlaten om naar vervolgopleidingen, zoals bij de infanterie het Instructie Bataljon, te gaan. De school stond onder leiding van een kapitein van de infanterie die directeur van de school was. De gehele school viel onder de onmiddellijke bevelen van de Inspecteur der Infanterie. Bovendien wierp de koning zich nog op tot beschermheer van de school. ( Ibidem p. 679. ) Bij Koninklijk Besluit 11 november 1895 nr. 23 werd per 1 januari 1896 de Pupillenschool weer opgeheven. ( Recueil Militair 1895, p. 977. ) Directeuren van de Pupillenschool: ( Gebaseerd op de gegevens van de Staatsalmanak. )
  • W.C.F. van der Plas 1877-1879
  • P. Thijssen 1879-1888
  • H.F. van den Oudendijk Pieterse 1888-1895
  • T.J. Hallegraeff (waarnemend) 1895
Ad hoc commissies tot beproeving van vuurwapens voor de infanterie, 1851-1855
Vermoedelijk over het tijdvak 1851-1855 waren er een aantal commissies die nauw verwante onderwerpen onderzochten met betrekking tot vuurwapens voor de infanterie. Door de fragmentarische overlevering van de archieven, de sterke overlapping van de personele bezetting en de wisselende benamingen is niet duidelijk hoeveel commissies er werkelijk bestonden. Het is goed mogelijk dat één commissie afhankelijk van de taakstelling een wisselende naam en een wisselend ledenbestand had. Hiervoor komen vooral de Commissie voor draagbare vuurwapens en die voor getrokken vuurwapens in aanmerking. De commissies kunnen worden beschouwd als de directe voorlopers van de Commissie der Normaal Schietschool.
Commissies: ( Alle gegevens zijn gebaseerd op de overgeleverde stukken inv. nr. 242 en 243. )
Commissie belast met het nemen van proeven met draagbare vuurwapens / commissie belast met het onderzoek naar getrokken vuurwapens.
1851 vz:
  • I.C. Anemaet
ldn:
  • T.G. Schooneveld
  • J.F. de Greve Wessels
1852 vz:
  • I.C. Anemaet
ldn:
  • C.A.N. Ernst Seinert opvolger van Wessels
  • F.G. Schooneveld
  • J.F. de Greve
  • A.W.P. Weitzel secr.
1853 vz:
  • Du Moulin
secr:
  • A.W.P. Weitzel, vervangen door Schagen van Leeuwen
ldn:
  • 1e lt. Schooneveld, tijdelijk vervangen door 1e lt. Schagen van Leeuwen
  • Stass (vervanger van Du Moulin)
1854 vz:
  • I.C. Anemaet
Commissie belast met het beproeven der brandkogels voor getrokken geweren.
1852 vz:
  • I.C. Anemaet
ldn:
  • F.G.Schooneveld
  • J.F. De Greve
  • A.W.P. Weitzel
  • I.F. Riesz
Commissie Getrokken Vuurwapens
1852 vz:
  • J.L. Coenegracht
ldn:
  • C.A.N. Ernst Seinert
  • F.G. Schooneveld
  • J.F. de Greve
  • A.W.P. Weitzel
  • I.F. Riesz (alleen als het over brandkogels ging)
1855 vz:
  • J.L. Coenegracht
ldn:
  • d'Harvant-Bigot
  • J.F. de Greve
  • Schagen van Leeuwen secr.
Commissie tot het nemen van proeven met het aangenomen tirailleur geweer no. 0.
185? vz:
  • ?
ldn:
  • d'Harvant-Bigot
  • J.F. de Greve
  • Schagen van Leeuwen secr. penningm.
Commissie belast met het onderzoek van getrokken geweren, 1860-1862
Deze commissie is ingesteld op 14 december 1860 bij ministeriële beschikking "Bureau der Artillerie en Personeel en Militaire Zaken nr. 36 B". Zij bestond uit de Commissie der Normaal Schietschool, de kapiteins van het Regiment Grenadiers en Jagers A. Engelvaart en H.A. Hamming en de kapiteins der Artillerie A.G. Visée en N.A. Boom. De directeur der Normaal Schietschool was voorzitter van deze commissie en de secretaris van de commissie was de secretaris van de Normaal Schietschool. De commissie is bij Ministerieel Besluit 14 mei 1862 Ministerie van Oorlog, Personeel en Militaire Zaken en Artillerie nr. 63 B opgeheven. ( Zie inv. nr. 259. )
Commissie tot het onderzoek van achterlaad-/kamerlaadgeweren, 1866-1870
Ingesteld op 10 augustus 1866 bij beschikking van de minister van Oorlog Kabinet La. IJ 13, moest de commissie in eerste instantie een onderzoek doen naar een gewijzigd stelsel voor achterlaadgeweren waarover ze in 1867 verslag uitbracht. Na februari kreeg ze tot taak een onderzoek te doen naar een geheel nieuw stelsel kamerlaadgeweren. Gedurende haar hele bestaanstijd heeft de commissie zich echter bezig gehouden met zowel achterlaad- als kamerlaadgeweren. De commissie werd opgeheven op 18 maart 1870 bij beschikking van de minister van Oorlog Kabinet La. K4 Voorzitter:
  • C.H. Happé, Inspecteur der Infanterie.
Ondervoorzitter:
  • A.H. Drijfhout van Hooff, Directeur der 1e Artillerie Directie. Na juni 1868 Launspach
Secretaris:
  • J.C. Smissaert van de Commissie der Normaal Schietschool. Na juni 1868 L.J.J.A. Joost
Leden:
  • A.C.A. Schönstedt, Regiment Grenadiers en Jagers Tot 1867.
  • A.W.P. Weitzel, Directeur der Normaal Schietschool. In 1867 vervangen door de nieuwe directeur A. Engelvaart. In juni 1868 door W.B Bunnik
  • A.G. Visee, Inspecteur der Draagbare Wapenen.
  • J.P.W. van Cattenburch, werkzaam bij de Pyrotechnische School.
  • W. de Fremerij, Inspecteur van de Artillerie van de Marine.
  • H.C. Staring, gepensioneerd Luit Kol der Infanterie in Nederlands-Indië.
Mitrailleur commissie, 1900-1909
Op 13 februari 1900 wierp het Departement van Oorlog de vraag op of het noodzakelijk zou zijn mitrailleurs aan te schaffen voor de korpsen Infanterie. De chef van de Generale Staf, de Inspecteur der Artillerie, de Inspecteur der Infanterie en ook de Inspecteur der Cavalerie, die door de eersten hierbij betrokken werd, gaven hierop een bevestigend antwoord. Zij stelden voor een commissie op te richten die een onderzoek zou doen naar het beste mitrailleurstelsel zowel voor de Infanterie als voor de Cavalerie.
De commissie zou moeten bestaan uit: één officier der Infanterie, één der Cavalerie en twee der Artillerie. Eén van beide Artillerie officieren zou afkomstig moeten zijn van de bereden Artillerie en zich speciaal moeten richten op de wijze van aanspanning van de mitrailleurs en alles wat daarmee samenhing. De andere zou afkomstig moeten zijn van de Artillerie Inrichting en zich bezig houden met de techniek van de mitrailleur. Op 9 augustus 1900 is de commissie op aanschrijven van het Departement van Oorlog Kabinet Litt. C 44 opgericht.
Naar aanleiding van het door de commissie op 7 juni 1909 naar het departement verzonden verslag, wat overigens niet behouden is gebleven, werd besloten een deel van het door de commissie voorgestelde materieel aan te schaffen. Hierna werd de commissie bij schrijven van het Departement van oorlog IV afdeling 7 juli 1909 nr.145 onder dankzegging opgeheven. ( ARA II, Ministerie van Oorlog, 1813-1913, inv. nr. 11245. )
leden:
L. de Bruyn Artillerie 1900 aug 09 - 30 okt 1901
idem voorzitter 1900 aug 09 - 06 sep 1900
G.A. Buhlman Infanterie 1900 aug 09 - 07 jul 1909
J. van Rinkhuizen Cavalerie 1900 aug 09 - 1905/1906
W.J.H. de Veer Artillerie 1900 aug 09 - 07 jul 1909
R.J. van Moock Gen. Staf, voorz. 1901 sep 06 - 05 aug 1902
L.A. van Royen Constr. wrkpl. Art. 1901 okt 30 - 07 jul 1909
J. Scheltema Constr. wrkpl. Art. 1901 nov 30 -
Ranneft Constr. wrkpl. Art. - 07 jul 1909
Thiange Gen Staf, voorz. - 07 jul 1909
Van Dam Artillerie - 07 jul 1909
Jeltes Cavalerie - 07 jul 1909
Commissie voor het vervoer van mitrailleurs, 1922-1930
De commissie is opgericht op 7 juni 1922. ( Departement van Oorlog 7 juni 1922 IVe afdeling nr. 134, zie inv.nr. 225 1930/564, opheffingsbesluit. ) Haar opdracht bestond in eerste instantie uit het doen van proeven voor het vervoer van de lichte mitrailleur M. 20. Haar opdracht werd echter uitgebreid met onderzoekingen naar het vervoer van de mitrailleur M. 0.8. Op 10 april 1928 werd de commissie tevens belast met het onderzoek naar het vervoer van mortieren van 8. Aan de Commissie voor het Vervoer van Mitrailleurs werden hiervoor tijdelijk twee leden toegevoegd. ( ARA II, Hoofdkwartier Veldleger,inv. nr. 550, omslag 2035, Departement van Oorlog 10 april 1928 Geheim litt. K33. ) Deze commissie werd meestal Mitrailleur Commissie genoemd. Zij moet niet verward worden met de Mitrailleur Commissie 1900-1909. Nadat zij aan haar opdrachten had voldaan is de commissie op verzoek van de voorzitter op 1 augustus 1930 weer opgeheven. Maar omdat de Inspecteur der Infanterie toch behoefte bleef houden aan onderzoek naar het vervoer van lichte mitrailleurs M.20 werd in dezelfde brief van opheffing een dergelijke commissie weer ingesteld. De inspecteur was hiervan geen lid. ( Zie inv.nr. 225, 1930/564, Departement van Defensie IVe afdeling B nr. 37. ) Van deze commissie is verder geen archief voorhanden en zijn geen gegevens bekend. Voorzitter:
  • Inspecteur der Infanterie
Leden:
  • P.H.A. de Ridder
  • H.C. Honig
Tijdelijk toegevoegd per 10 april 1928:
  • T. Beets
  • A.F.J. Penders
Commissie samengesteld 1 augustus 1930 Voorzitter:
  • T. Beets
Leden:
  • H.C. Honig
  • G.H. Scholten
Commissie vechtwagen, 1927-1929
Op 18 januari 1927 werd, bij schrijven van het Departement van Oorlog IIe afd. nr. 39, de Commissie Vechtwagen ingesteld. De commissie had tot taak: de voorlopige beproeving, het nagaan van het gebruik en het verkrijgen van ervaring in verschillend terrein met de lichte Renault-vechtwagen. Daarnaast moest de commissie te zijner tijd voorstellen doen met betrekking tot de indeling en het gebruik van dit strijdmiddel bij het leger. Hierbij moest zij rekening houden met het nut van taktische demonstraties met voorafgaande inleidingen over het gebruik en de afweer van vechtwagens. ( Zie inv. nr. 227. ) In november 1928 bracht de commissie haar verslag uit, waarna op 29 juli 1929 de commissie bij schrijven Departement van Defensie IIe afd. B nr. 70 werd ontbonden. Voorzitter:
  • Inspecteur der Infanterie
leden:
  • B.D. van Erckelens, Kap. Generale Staf
  • K.A. Rövekamp, Kap. der Infanterie
  • F.G. Dürst Britt, 1e Lt. der Artillerie
  • N.J. Jelgersma, 1e Lt. der Infanterie
Algemeene commissie infanteriegeschut, 1924-1939
De Algemeene Commissie Infanteriegeschut (A.C.I.G.) is ingesteld bij ministeriële beschikking van 9 januari 1924. ( Centraal Archieven Depot van het Ministerie van Defensie, Archief van het Algemeen Hoofdkwartier, 1924, inv. nr. GG44 bundel nr. 107, 9 januari 1924 Departement van Oorlog IVe afdeling nr. 37. ) Zij had tot doel vraagstukken met betrekking tot de aanschaf van nieuw infanteriegeschut op te lossen. Nadat nieuw geschut aangeschaft was en de A.C.I.G. zich alleen nog maar met, met het nieuwe geschut samenhangende, kleine problemen hoefde bezig te houden, deed de voorzitter van de commissie aan de Minister van Defensie het voorstel de A.C.I.G. op te heffen. Op 1 september 1939 werd daarop de A.C.I.G. ontbonden en het archief opgelegd bij de Inspecteur der Infanterie alwaar het secretariaat van de A.C.I.G. gedurende de gehele periode was gevestigd. ( C.A.D. Ministerie van Defensie, Algemeen Hoofdkwartier, 1939 inv. nr. GG 46 bundel nr. 5829, 1 september 1939 Departement van Defensie IVe afd. B. nr. 102. )
De commissie moest in 1924 als volgt worden samengesteld:
  1. De Algemeene Commissie:
    • de Inspecteur der Artillerie als voorzitter (I.d.A.)
    • de Inspecteur der Infanterie (I.d.I.)
    • de Directeur voor het Artillerie-materieel ( Sinds 1929 Directeur voor het Materieel der Landmacht geheten. )(D.A.M.)
    • de Directeur der Artillerie-Inrichtingen (D.A.I.)
    • een hoofdofficier van de Generale Staf
    • Luitenant kolonel der infanterie G.H. Hilwig toegevoegd aan de Inspecteur der Infanterie
    • de adjudant van de Inspecteur der Infanterie als secretaris
  2. Toegevoegd aan de Commissie zijn:
    • de Commissie van Proefneming ( Dit is een artillerie commissie. )
    • een commissie uit het 22e regiment Infanterie bestaande uit de hoofdinstructeur, de commandant van de opleidingscompagnie en een subalterne officier.
Op 2 mei 1924 werd na de pensionering van J.C.C. Tonnet, de toenmalige Inspecteur der Artillerie, de commissie met één lid uitgebreid nl. generaal-majoor der infanterie P.J.H. van der Palm commandant der 1e divisie. Hij werd tegelijk benoemd tot voorzitter ( Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, Archieven van chefs van het wapen der artillerie der Koninklijke Landmacht 1814-1940, kodenr. toegang 2.13.61, inv.nr. 709 omslag 242, 2 mei 1924 Departement van Oorlog IVe afd. nr. 20. ) en hij bleef dat tot oktober 1926 waarna de Directeur van het Materieel der Artillerie hem eerst verving en vervolgens opvolgde. In april 1926 was de Inspecteur der Infanterie voorzitter. In december 1926 was de Inspecteur der Artillerie weer voorzitter wat vervolgens tot de opheffing van de commissie niet meer veranderde. ( Deze gegevens zijn gebaseerd op geleidebriefjes die bij een deel van de stukken zijn opgelegd. ) De A.C.I.G. is in deze inventaris eigenlijk een vreemde eend in de bijt. Dit komt doordat, hoewel de commissie zich met infanterie geschut bezig hield, zij onder de bevoegdheid van de Inspecteur der Artillerie stond. ( ARA II, Hoofdkwartier Veldleger, inv.nr. 550 omslag 2035, Circulaire van de Generale Staf 2098 G. ) Dit is in tegenstelling tot de andere onderdelen genoemd in deze inventaris die allen onder de bevoegdheid van de Inspecteur der Infanterie stonden.
Voorzitters:
J.C.C. Tonnet I.d.A 1924 jan 09 - 01 mei 1924
P.J.H. van der Palm C. 1e div. 1924 mei 02 - nov 1925
P.C. Bomert D.M.A. 1925 nov - apr 1926
J.H. Borel I.d.I. 1926 apr - apr/dec 1926
E.F. Insinger I.d.A. 1926 apr/dec - 01 jan 1929
W.J.C. Schuurman I.d.A. 1929 jan 01 - 01 nov 1931
M. Ridder van Rappard I.d.A. 1931 nov 01 - 01 mei 1934
J.H. Carstens I.d.A. 1934 mei 01 - 01 mei 1938
J. Harberts I.d.A. 1938 mei 01 - 01 sep 1939
Secretarissen:
  • A.J.R. de Vos; 1924 jan 09 - jan 1937
  • A.C. Cambier; 1937 jan - 01 sep 1939.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De massa van de, in deze inventaris beschreven, archieven is gevormd volgens het agendastelsel dat tot 1940 gebruikelijk was bij organen ressorterend onder het ministerie van Oorlog c.q. Defensie: per classificatierubriek (gewoon, geheim, persoonlijk, vertrouwelijk enz.) werden agenda's gevoerd, eventueel gesplitst naar ingekomen en uitgaande stukken. De stukken werden binnen hun rubriek op agenderingsnummer opgelegd, voorzover althans uitgaande stukken niet werden afgeschreven in brievenboeken.
Van de 19e eeuwse archieven van de Inspecteur der Infanterie is op een enkel stuk na niets overgebleven.
In juli 1940 moesten de overige infanterie archieven opgezonden worden naar Delft alwaar ze in de voormalige sigarenfabriek Hillen opgeslagen werden. ( Zie inv.nr. 88, dossier 12194 A. )
Tijdens de oorlog zijn al deze archieven overgedragen aan het Nederlands Weermachtsarchief, later geheten Archief der Koninklijke Landmacht (Archief KL) en door deze instantie bewerkt.
In Schaarsbergen werd in 1956 dit archief ondergebracht in een veel groter conglomeraat "Landmachtarchieven", waarop een summiere plaatsingslijst werd gemaakt.
In deze toestand is een deel van het archief van de I.D.I. in 1956, naar alle waarschijnlijkheid zonder de bijbehorende toegangen, overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief i.c. het hulpdepot te Schaarsbergen. ( ARA II, archief van de Rijksarchiefdienst, Centrale Directie inv. nr. 92, proces-verbaal 5 maart 1956, B104. ) . Het ging hier om een aantal agenda's waarvan de stukken voor de oorlog of in 1940 al integraal vernietigd waren en een aantal pakken waarin stukken over de Normaal Schietschool en het Infanterie Schietkamp zaten.
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
De archieven van de Inspecteur van de Infanterie zijn verre van compleet. Schoning en vernietiging hebben het grootste deel van het archief doen verdwijnen. De archieven van de diverse onderzoekscommissies uit de 19e eeuw en de Commissie der Normaal Schietschool zijn fragmenten goeddeels bestaande uit rapporten betreffende beproefde geweren. Dit geld ook voor het archief van de Normaal Schietschool waarbij ook nog een deel van de stukken betreffende de terreinen van het Infanterie Schietkamp die onder haar gezag viel bewaard zijn gebleven. Al het overige is weggeworpen en wat toch nog overbleef geeft de indruk geheel toevallig bewaard te zijn gebleven. Ook het Archief van het Infanterie Schietkamp is incompleet, om niet te spreken van het fragment van dat van de Pupillenschool.
Het gebruik van de inventaris wijst zich zo goed als vanzelf. Inhoudelijke toegang wordt verkregen via de inventaris (beschrijvingen van afzonderlijke stukken) en, voor de bewaard gebleven correspondentie-stukken. Deze zijn chronologisch en daarbinnen op oplopend omslagnummer ingericht. In een omslag kunnen echter meerdere stukken met afzonderlijke agendanummers zitten. Deze nummers niet in de specificatie opgenomen. In de agenda's is tijdens de ordening in de jaren veertig bijgeschreven welke stukken vernietigd zijn of ontbreken. De overige zijn dus bewaard en met enige moeite kunnen ze, met een redelijke kans op succes, gezocht worden in het inventarisnummer waarin de omslagen zitten die het meest bij het gezochte nummer in de buurt komen.
Selectie en vernietiging Wanneer het 19e eeuwse archiefmateriaal vernietigd of verloren gegaan is, is niet bekend. Ook een groot deel van het 20e eeuwse archief tot 1936 is in de loop der jaren vernietigd. Wat niet al in de jaren dertig vernietigd is, is blijkens in de agenda's geplakte mededelingen in juli 1940 vernietigd. ( ARA II, Archief van de Tweede Afdeling, 1937-1982, inv.nr. 18 1938 D2; alhier inv.nr. 88, dossier 12194 A. )
Verantwoording van de bewerking De bewerking tijdens de oorlog bestond uit het verwijderen van voor vernietiging in aanmerking komende stukken, volgens thans niet meer bekende selectiecriteria, en de inventarisatie van het overblijvende. Deze bewerking is verlopen volgens exact dezelfde methodiek, die elders uitvoerig is uiteengezet, en resulteerde in een formele "AGAG-inventaris" met een specificatie van bewaarde correspondentie. ( ARA II, Chefs der Artillerie, inleiding p. 26 e.v.; en ARA II, Archief van de Tweede Afdeling, 1937-1982, inv.nrs. 24, 26, 28, de stukken 1941 D5, 1942 D30 en 1943 D21. )
De te bewaren correspondentie werd herordend. Stukken over één onderwerp en doorgaans daterend uit één kalenderjaar werden bijeen gevoegd tot een omslag. Aan deze omslag werd als kenmerk gegeven het laagste jaar en agenderingsnummer van de erin ondergebrachte stukken.
In het kader van de ontmanteling van het conglomeraat "Landmachtarchieven" zijn de archieven I.d.I., S.R.O.I., en A.C.I.G en Instructie Bataljon herbewerkt. Daarbij is globaal de toestand, die door het Archief KL was beoogd, gehandhaafd c.q. hersteld. De bestanddelen van de archieven zijn op een gewone nummering gebracht, terwijl bovendien waar mogelijk series zijn hersteld. De door de correspondentie gemengde "ongenummerde" (d.i. niet ingekomen of uitgaande) bescheiden zijn daaruit verwijderd en afzonderlijk, in een aantal catagoriën en daarbinnen chronologisch, beschreven. De (aangepaste) specificaties van de bewaard gebleven correspondentie zijn integraal tekstverwerkt door het Interdepartementaal Tekstverwerkingscentrum te Winschoten. Daarna is dit instrument door tekstverkorting tot een derde van zijn oorspronkelijke omvang ingedikt.
De overige archieven zijn chronologisch geordend daar door de geringe omvang van deze archieven verdere ordening nauwelijks zin heeft.
Bij ordening van de Mitrailleurcommissie bleek deze gesplitst te moeten worden in het archief van de "Mitrailleurcommissie, 1900-1909" en de "Commissie voor het Vervoer van Mitrailleurs, 1922-1930". De ordening van de dozen onder de noemer "Proeven" leverde materiaal voor de archieven van de 19e eeuwse onderzoeks commissies voor diverse typen geweren, de Normaal Schietschool en de Commissie der Normaal Schietschool. De dozen onder de noemer "Diversen" leverden materiaal dat nu in de archieven van de I.d.I., de Normaal Schietschool, de Pupillenschool, het Infanterie schietkamp en de Commissie Vechtwagens zit. Uit het archief van de Koninklijke Militaire Academie is nog een stuk betreffende de Pupillenschool voor het archief van de I.d.I. (thans nr.230) tevoorschijn gekomen.
Om de inventaris te completeren zijn verder nog een aantal archieven betreffende de inspectie bij de infanterie uit de eerste helft van de negentiende eeuw toegevoegd. Het betreft hier de archieven van de Eerste Inspecteur der Infanterie, luitenant-generaal Tindal, de generaal-majoor belast met het toezicht op de infanterie in het Eerste Grote Militaire Commando en die van de generaal-majoor belast met het toezicht op de korpsen Grenadiers en jagers. Deze zijn afkomstig uit de zogenaamde "collectie Van Thielen". Dit is een conglomeraat archieven, genoemd naar de departementsambtenaar die bij de overdracht de "specificerende" lijsten vervaardigde. Dit conglomeraat werd in 1905 door het ministerie van Oorlog overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief, en in 1948 van een summiere inventaris voorzien.
Ook zijn toegevoegd de archieven van de, bij de oprichting van het Infanterie Schietkamp te Harskamp betrokken, "Commissie belast met het Onderzoek naar een Terrein voor een Permanent Schietkamp voor de Infanterie" en de "Directie Geniewerken te Harskamp" afkomstig uit het archief van de eerst aanwezend ingenieur te Arnhem. Dit laatste omdat deze zijn agendering van stukken direct in de agenda van de Commissie voor een Permanent Schietkamp voortzet.
Aan deze inventaris is verder nog het archief van het Instructie Bataljon toegevoegd dat in het conglomeraat "Landmachtarchieven" onder de Inspecteur van het Militair Onderwijs hing.
Het kleine deel van het archief van de School voor Reserve Officieren der Militaire Administratie dat bij het archief van de School voor Reserve Officieren der Infanterie zit komt daar omdat de commandant van de S.R.O.I. vanaf 1932 tot 1940 tevens commandant van de S.R.O.M.A. was.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Chefs van het Wapen der Infanterie, nummer toegang 2.13.65, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Chefs Infanterie, 2.13.65, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
Uit het archief is gelicht het archief van het Afwikkelingsbureau van het VIe Depot Infanterie ter grootte van 1 omslag, dat elders bij de overige archieven van regimenten en depots van de infanterie een betere plaats heeft. Dit archief was op 15 juli 1940 opgestuurd aan het Regelingsbureau der Infanterie en in het "Algemeen en Geheim archief" van de I.d.I. opgelegd in dossiernummer 1940 12107A.
Verwante archieven
Van "belendende" archieven moet allereerst het archief van het ministerie van Oorlog, en voor de periode 1850-1857 dat van Marine, worden genoemd. Het gewoon (verbaal)archief van het ministerie van Oorlog berust tot 1914 bij het Algemeen Rijksarchief, vanaf dat jaar tot 1940 bij het Centraal Archieven Depot van het ministerie van Defensie. Overdracht van dit laatste deel wordt verwacht. Van het gedeelte tot 1914 is de periode 1882-1913 zo goed als compleet aanwezig, maar dit zal binnenkort worden geschoond. Het gedeelte daarvoor is reeds eerder, en zeer (soms: te) ingrijpend, geschoond. Voor het gehele archief geldt dat zelfs bij het ontbreken van stukken (verbalen) de indices nog zeer veel informatie verschaffen.
Het geheim (verbaal)archief van Oorlog is slechts bewaard gebleven tot 1844. Het gedeelte 1845-1940 is in de Tweede Wereldoorlog geheel teloor gegaan.
Daarnaast kunnen het archief van het Hoofdkwartier Veldleger en de archieven van de diverse infanterie eenheden gegevens aangaande de infanterie en commissies leveren.
Ook zijn nog gegevens te vinden in de archieven van de Staatssecretarie, het Kabinet des Konings en het Kabinet der Koningin, waarin alle koninklijke besluiten geborgen zijn.

Bijlagen

Archiefbestanddelen