Terug naar zoekresultaten

2.06.058 Inventaris van het archief van de Nijverheidsraad, 1919-1942

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.06.058
Inventaris van het archief van de Nijverheidsraad, 1919-1942

Auteur

P.D. Westerveld

Versie

06-07-2021

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1987 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Nijverheidsraad
Nijverheidsraad

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1919-1942

Archiefbloknummer

E20197

Omvang

; 179 inventarisnummer(s) 19,40 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Nijverheidsraad

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van de Nijverheidsraad (1919-1942) bestaat hoofdzakelijk uit dossiers, en een klein aantal buiten de dossiers gehouden stukken. Laatst genoemde bestaat o.a. uit notulen van vergaderingen en besprekingen, verslagen en redevoeringen, financiële stukken, foto's van leden, dossierlijsten en indicateurs van ingekomen en uitgaande stukken.
De gevormde dossiers hebben betrekking op zowel de organisatie evenals de taakuitvoering van de raad. De taakuitvoering omvat zowel algemene onderwerpen alsmede de diverse economische aangelegenheden en industrieën waar de raad zich niet ongemoeid heeft gelaten.
Organisatorische stukken hebben voornamelijk betrekking op verslagen met een personele en een financiële strekking. Stukken m.b.t. haar taakstelling hebben o.a. tot onderwerp zaken aangaande diverse belastingen en retributies, wetgeving, verkeer -vervoer en posterijen. Evenals dossiers rakende economische aangelegenheden als standaardisatie kwesties, voorlichting, handelsovereenkomsten, de handelsbalans, kartelvorming, rijksbesteding en economische interventie. Andere onderwerpen zijn warenkeuring, import en export, arbeid en werkgelegenheid, evenals stukken op het gebied van internationale betrekkingen als de Volkenbond en het vreemdelingenbeleid.
De politieke kwesties en economische ontwikkelingen waar de inventaris melding van maakt zijn van een historisch belang en uiterst relevant voor het bestuderen van de economische geschiedenis van Nederland.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Voorgeschiedenis
Na het einde van de Eerste Wereldoorlog was het economisch beleid van de Nederlandse regering vooral gericht op de verbetering van de grondstoffenaanvoer en op de opheffing van de in de oorlog tot stand gekomen crisismaatregelen. Het overheidsingrijpen in de economie gedurende de voorafgaande jaren was door het bedrijfsleven aanvaard, omdat het door de buitengewone economische omstandigheden gerechtvaardigd werd geacht. Na de wapenstilstand in november 1918 verlangde het bedrijfsleven echter van de regering, dat zij zou terugkeren naar haar vooroorlogse politiek van terughoudendheid. De industriële werkgevers drongen aan op de afschaffing van de belemmerende uitvoerverboden, distributieregelingen en prijsvoorschriften en op de opheffing van de uitvoerende crisisinstellingen als de Nederlandsche Uitvoer Maatschappij en de Rijksdistributiebureau's. ( Keesing, F.A.G., De conjuncturele ontwikkeling van Nederland en de evolutie van de economische overheidspolitiek 1918-1939. Nijmegen 1978, blz. 12 e.v. ) Enerzijds wilden zij worden bevrijd van de hinderlijke overheidsinterventie, maar anderzijds wensten zij contacten met de regering te onderhouden om invloed te kunnen uitoefenen op het te voeren economische beleid. ( Brugmans, I.J., Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland 1795-1940. 's-Gravenhage 1961, blz. 435 e.v. ) Tijdens de oorlog had de regering het bedrijfsleven al bij verschillende economische aangelegenheden in de gelegenheid gesteld om zijn belangen en standpunt naar voren te brengen. De toegenomen grondstoffenschaarste was in 1915 aanleiding tot het instellen van de Nijverheidscommissie, een subcommissie van het in augustus 1914 opgerichte Koninklijk Nationaal Steuncomité. In dit overlegorgaan werden naast vertegenwoordigers van land- en tuinbouworganisaties ook de voorzitters van industriële werkgeversverenigingen alsmede enkele grootindustriëlen (op persoonlijke titel) opgenomen. Het hoofd van de Afdeling Handel van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel was adviserend lid. Minister F.E. Posthuma verklaarde in de installatierede, dat de regering het voornemen had "de Commissie in haar geheel slechts samen te roepen voor zaken die de geheele industrie betreffen en voor bijzondere aangelegenheden telkens overleg te plegen met die leden der Commissie, die op een bepaald gebied deskundig zijn." ( Treub, M.W.F., Oorlogstijd. Herinneringen en indrukken. Haarlem-Amsterdam 1917, blz. 275. ) Door de regering werd aan de Nijverheidscommissie blijkbaar een beperkte betekenis toegekend. Kort na haar instelling werd de behandeling van het vraagstuk van de kolenschaarste dan ook opgedragen aan een ervan afgesplitste Kolencommissie, die was samengesteld uit vertegenwoordigers van de grote afnemers van steenkool, de Limburgse mijnindustrie en de steenkolenhandelaren. ( Treub, t.a.p., blz. 276 e.v. ) Niettemin was minister Posthuma van oordeel, dat de Nijverheidscommissie na het einde van de oorlog zou kunnen blijven voortbestaan als overlegorgaan tussen het bedrijfsleven en de overheid. ( Hen, P.E. de, Actieve en re-actieve industriepolitiek in Nederland. De overheid en de ontwikkeling van de Nederlandse industrie in de jaren dertig en tussen 1945 en 1950. Amsterdam, blz. 50. ) De regering besloot echter tot het instellen van een nieuwe adviescommissie. In oktober 1917 werd bij Koninklijk besluit de Commissie voor de Economische Politiek opgericht. In de aanbiedingsbrief bij het ontwerp-besluit spraken de betrokken ministers de mening uit, dat er een officieel centraal lichaam zou moeten komen, dat aan de regering advies uitbrengt over vraagstukken van economische politiek, zowel van binnenlandse aard als met betrekking tot het buitenland. Dit lichaam zou zodanig moeten worden samengesteld, dat 'het gehele economische leven' erin werd vertegenwoordigd. In de Commissie voor de Economische Politiek hadden de direct bij het economisch beleid betrokken ministers zitting, samen met vertegenwoordigers van organisaties op het gebied van de scheepvaart, industrie en middenstand, van zowel werkgeversverenigingen als vakbonden. Voorzitter was de minister van Landhouw, Handel en Nijverheid. ( Koninklijk besluit van 26 okt. 1917, nr. 74. ) De commissie functioneerde slecht. Het zo veelzijdig samengestelde college bleek te log om praktische arbeid te kunnen verrichten. Al in januari 1919 werd in de Tweede Kamer de vraag gesteld waarom de commissie op non-actief stond. Tot aan de opheffing in het begin van de jaren dertig vergaderde deze nog geen tien keer. Het eigenlijke werk werd verricht in zelfstandig optredende subcommissies, waarin tevens leden werden opgenomen die geen lid van de Commissie voor de Economische Politiek waren. ( De Hen, t.a.p., blz. 48. )
Oprichting, erkenning en opheffing
Op initiatief van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel vonden in december 1918 twee bijeenkomsten plaats, die hebben geleid tot de oprichting van de Nijverheidsraad. Voordat hij een vergadering van de Commissie voor de Economische politiek bijeenriep wenste de minister, dat met verschillende industriële werkgeversverenigingen overleg zou worden gepleegd over de in die commissie te behandelen vraagstukken. Op uitnodiging van het hoofd van de Afdeling Handel, J.C.A. Everwijn, kwamen op 19 december vertegenwoordigers samen van de Maatschappij van Nijverheid (vanaf 1920 de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel geheten) en vier werkgeversorganisaties. te weten:
  • de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers
  • de Algemeene Roomsch-Katholieke Werkgevers Vereeniging
  • de Christelijke Werkgeversvereeniging
  • het Verbond van Nederlandsche Fabrikantenvereenigingen.
Behalve de laatstgenoemde twee waren de uitgenodigde organisaties tevens vertegenwoordigd in de Commissie voor de Economische Politiek. Naast het vraagstuk van de grondstoffenaanvoer en de opheffing van de uitvoerverboden werd in deze bespreking in het bijzonder de onderlinge samenwerking tussen de industriële werkgeversorganisaties aan de orde gesteld. Namens de minister stelde Everwijn nadrukkelijk, dat een nauwere samenwerking wenselijk was. In een tweede bijeenkomst op 28 december werd besloten, dat de genoemde organisaties een raad zouden vormen onder zijn voorzitterschap. Na goedkeuring van het besluit door hun besturen vond op 11 januari 1919 de eerste vergadering van de Nijverheidsraad plaats. De minister van Landbouw, Nijverheid en Handel woonde deze bij en beloofde om de raad over alle nijverheidsaangelegenheden te raadplegen. Een officieel instellingsbesluit ontbrak echter. ( Zie inventarisnummer 1, Notulen van de plenaire vergadering van de Nijverheidsraad d.d. 11 jan. 1919. ) Ruim een half jaar functioneerde de Nijverheidsraad als een informeel adviescollege, dat door de werkgevers was opgericht. ( De Hen, t.a.p., blz. 50. ) Bij Koninklijk besluit van 4 september 1919 nr. 49 werd de raad door de regering erkend en werden taak en samenstelling formeel vastgesteld. Nadat in 1941 de in de raad vertegenwoordigde werkgeversverenigingen waren opgeheven, werd besloten om de werkzaamheden per 1 januari 1942 te staken. De laatste vergadering vond plaats op 19 december 1941. De algemene secretaris en enkele van zijn medewerkers bleven tot juni 1942 in functie. Zij hebben de laatste werkzaamheden verricht en het archief van de Nijverheidsraad gereed gemaakt voor de overdracht aan de vereniging 'Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief' Na de oorlog is de Nijverheidsraad niet meer herrezen. Reeds in december 1945 werd een voorontwerp van wet gepubliceerd, dat een regeling van een nieuwe publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie bevatte. Er zou een nieuw adviesorgaan voor de overheid worden opgericht, samengesteld uit werkgevers, werknemers en deskundige kroonleden. Bij de Wet op de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie van 27 januari 1950 (Stb. nr. K.22) werd de Sociaal-Economische Raad opgericht. ( De Hen, t.a.p., blz. 259 e.v. ) Een deel van de taken van de Nijverheidsraad is door dit adviescollege overgenomen. Bij dezelfde wet is de opheffing van de Nijverheidsraad de iure bevestigd. ( In art. 143 van deze wet werd bepaald, dat het Koninklijk besluit van 4 sept. 1919, nr. 49 (waarbij de Nijverheidsraad was erkend) verviel. )
Doel en taken
Evenals de Commissie voor de Economische Politiek had de Nijverheidsraad tot doel om de samenwerking met de regering bij de behandeling van economische vraagstukken te versterken. De regering had er behoefte aan bij de voorbereiding en uitvoering van haar beleid te worden geadviseerd door 'mensen uit de praktijk'. Door de oprichting van de raad werd ook een nauwere samenwerking tussen de organisaties op het gebied van de industrie en handel en een grotere eenheid in hun standpunten nagestreefd. In de considerans van het erkenningsbesluit was nadrukkelijk gesteld, dat de raad de gehele Nederlandse nijverheid vertegenwoordigde.
In het erkenningsbesluit van 1919 was de taak van de Nijverheidsraad zeer ruim omschreven: het plegen van overleg met en het adviseren aan ministers, colleges, 'autoriteiten' en ambtenaren over aangelegenheden van commercieel-economische of technische aard, die voor de nijverheid van algemeen belang zijn. De behandeling van sociaal-economische vraagstukken was niet aan de raad opgedragen, omdat op het Ministerie van Arbeid de oprichting werd voorbereid van een ander adviesorgaan voor deze kwesties. Bij Koninklijk besluit van 4 oktober 1919 (Stb. nr. 591) werd de Hoge Raad van Arbeid ingesteld, die tot taak had om te adviseren over vraagstukken op het gebied van arbeids- en sociale wetgeving. Niettemin heeft ook de Nijverheidsraad zich met sociale en arbeidsaangelegenheden beziggehouden, wanneer daarbij commerciële belangen van het bedrijfsleven in het geding waren. ( Zie inv. nr. 23, Verslag van de redevoering d.d. 5 sept. 1925, blz. 4. Zie ook inv. nr. 35, Dossier 1919-1920\122. ) Ofschoon het niet expliciet in de taakomschrijving was geformuleerd, had de raad de bevoegdheid om over financiële aangelegenheden te adviseren. Zo heeft deze veelvuldig over de heffing van belastingen adviezen uitgebracht.
Als gevolg van zijn positie als vertegenwoordigend college van 'de nijverheid' ontstonden voor de Nijverheidsraad enkele bijkomende taken. De raad behandelde klachten van bedrijven, die door de besturen van de aangesloten werkgeversverenigingen werden doorgegeven. Hij bracht de grieven ter kennis van de betrokken instanties en trachtte een regeling tot stand te brengen. In het geval van bezwaren tegen de tarieven van de PTT en de Nederlandsche Spoorwegen is deze weg vaak gevolgd. Daarnaast adviseerde de raad aan de werkgeversverenigingen over het maken van reclame en het deelnemen aan jaarbeurzen en tentoonstel1ingen in binnen- en buitenland. Dit kan worden beschouwd als een beleidsondersteunende taak ten opzichte van het bedrijfsleven.
Samenstel1ing
De Nijverheidsraad bestond uit een voorzitter, een algemene secretaris en drie afgevaardigden per aangesloten werkgeversorganisatie, te weten haar eerste secretaris en twee leden. In het erkenningsbesluit werd de eis gesteld, dat deze leden tevens 'industriëlen' waren. Zij moesten betrokken zijn bij de leiding van een industriële onderneming. In 1921 verviel die eis; voortaan konden ook oud-industriëlen die niet meer actief aan de leiding van een bedrijf deelnamen worden opgenomen. ( Zie inv. nr. 40, dossier 1921\142. ) De voorzitter werd voor onbepaalde tijd benoemd door de raad en de minister van 'Economische Zaken' in gemeen overleg. Hij hoefde niet uit het midden van de raad te worden voorgedragen, maar hij kon een buitenstaander zijn. Alleen de laatste voorzitter is voor zijn benoeming jarenlang lid van de raad geweest. Zijn voorgangers waren buitenstaanders, die veelal bij de overheid werkzaam waren geweest. De gewone leden van de raad werden door de werkgeversverenigingen afgevaardigd voor de tijd van een jaar. Zij waren echter direct herbenoembaar. In het huishoudelijk reglement werd op praktische gronden de bepaling opgenomen, dat aan het begin van elk kalenderjaar (indien nodig) nieuwe leden zouden worden aangewezen. ( Zie inv. nr. 40, dossier 1921\142. ) De samenstelling van de Raad is in 1926 gewijzigd. Twee van de aangesloten organisaties, de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers en het Verbond van Nederlandsche Fabrikantenvereenigingen.. waren met het Centraal Industrieel Verbond gefuseerd tot een nieuwe organisatie, het Verbond van Nederlandsche Werkgevers. ( Zie inv. nr. 67, dossier 1926\122. ) ( Vergelijk De Hen, t.a.p., blz. 54-55. ) Het erkenningsbesluit werd aangepast en het aantal af te vaardigen leden werd verhoogd tot ten hoogste vijf. Van deze mogelijkheid tot uitbreiding van het ledental heeft alleen het nieuwe verbond gebruik gemaakt. Aan elke aangesloten organisatie was het toegestaan om een of meer van haar leden als deskundigen aan de vergaderingen te laten deelnemen. De raad nodigde ook onafhankelijke deskundigen uit. Zij waren buitengewone leden en hadden geen stemrecht. In september 1939 besloot de raad op grond van de buitengewone omstandigheden om een meerhoofdig bestuur in het leven te roepen, dat snel beslissingen zou kunnen nemen en het persoonlijk contact met de ministeries zou kunnen versterken. Uit de leden van de raad werd een viertal vice-voorzitters benoemd ( De leden F.H.Guljé, G.A. Kessler, A.N. Molenaar, S. Wouda ) , die samen met de voorzitter het presidium vormden. Dit bestuur trad niet in de plaats van de voorzitter. Deze bleef ook onafhankelijk van het presidium in functie en hield zijn eigen taak. ( Inv. nr. 20, Notulen van de plenaire vergadering van de Nijverheidsraad d.d. 15 sept. 1939, blz. 11. )
Datum Gebeurtenis
jan. 1919-juli 1921 J.C.A. Everwijn
juli 1921-sept. 1921 J.F. Hulswit (a.i.)
sept. 1921-okt. 1933 F.E. Posthuma
okt. 1933-sept. 1939 C.J.Ph. Zaalberg
sept. 1939-dec. 1941 W.H. van Leeuwen
Datum Gebeurtenis
tot aug. 1919 J.C. Claringbould
aug. 1919-juni 1942 J.H. van Schermbeek
Werkwijze
De Nijverheidsraad adviseerde zowel op verzoek van de overheid als uit eigen initiatief. Enerzijds werd in het erkenningsbesluit van 1919 bepaald, dat de raad ter beschikking stond van de bij het economisch beleid betrokken ministers, colleges en ambtenaren om van advies te dienen over nijverheidsaangelegenheden. Anderzijds behartigde de raad de belangen van de vertegenwoordigde werkgeversorganisaties en de daarbij aangesloten bedrijven. Wanneer de overheid niet uit eigen beweging om advies vroeg (waartoe zij niet verplicht was), nam de raad dikwijls zelf het initiatief en richtte een verzoek aan de betrokken minister of overheidsinstantie om in de gelegenheid te worden gesteld advies uit te brengen.
De aard van de onderwerpen waarover de raad adviseerde werd in grote mate bepaald door het economisch beleid van de overheid, in het bijzonder door haar wetgevende activiteit. Verschillende ministers zonden wetsontwerpen, ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur en ontwerpen van uitvoeringsregelingen toe om advies. In principe nam de raad geen wetsontwerpen in behandeling, die reeds aan het parlement waren aangeboden. In die gevallen werd de beoordeling overgelaten aan de afzonderlijke werkgeversverenigingen, die bijvoorbeeld door een adres aan het parlement of de regering hun mening kenbaar konden maken. ( Inv. nr. 24, Verslag van de werkzaamheden van de Nijverheidsraad over de periode 1925-1929, blz. 83 e.v. ) In de praktijk zijn echter op deze regel uitzonderingen gemaakt.
Al snel na de oprichting ging de raad ertoe over om de bestudering van ontwerpen van wetten en van andere regelingen op te dragen aan commissies, die uit zijn midden werden gevormd. Sommige werden ad hoc ingesteld en na afdoening van een afzonderlijke zaak weer opgeheven. Andere waren vaste commissies, die gedurende een langere periode alle aangelegenheden betreffende een bepaald onderdeel van het economisch beleid in behandeling namen. In de commissies konden deskundigen van buiten de raad zitting nemen. De commissies stelden zelfstandig ontwerp-adviezen op, die vervolgens aan de plenaire vergadering werden aangeboden.
Tenzij door dringende zaken een frequenter bijeenkomen nodig was, vergaderde de voltallige Nijverheidsraad eens per maand. In de plenaire vergadering werden naast andere aangelegenheden de door de commissies opgestelde ontwerp-adviezen besproken. Elk lid was bevoegd om amendementen voor te stellen. Vervolgens werden deze in stemming gebracht, waarbij de voorzitter en elk lid één stem hadden. Na de vaststelling van de adviezen werden deze door de voorzitter ondertekend en uit naam van de gehele raad uitgebracht. Een deel van de adviezen is gepubliceerd in voor een ieder beschikbare handelsuitgaven. Bij verzoeken om advies van overheidsdiensten, colleges en ambtenaren hanteerde de raad dezelfde werkwijze.
Niet alleen de overheid, maar ook het bedrijfsleven kon in de Nijverheidsraad economische onderwerpen aanhangig maken. Indien de leiding van een bedrijf een aangelegenheid in dit college aan de orde wilde stellen, moest hij zich eerst richten tot het bestuur van de werkgeversorganisatie waarbij hij was aangesloten. Dit bestuur besliste of er voldoende aanleiding bestond om zijn bemiddeling te verlenen voor een behandeling in de raad. In dat geval droeg de werkgeversorganisatie zijn afgevaardigde lid op om de zaak aanhangig te maken. Volgens het huishoudelijk reglement kon deze de voorzitter verzoeken om een bepaalde kwestie op de agenda te plaatsen. Wanneer zijn verzoek niet werd ingewilligd, kon hij in de eerstvolgende vergadering de beslissing van de gehele raad daarover inroepen. Volgens deze procedure werden de moeilijkheden of klachten van een bedrijf in de Nijverheidsraad ter sprake gebracht en eventueel door de raad aan de betrokken overheidsinstanties doorgespeeld. ( Inv. nr. 35, Communiqué van de Nijverheidsraad d.d. 11 jan. 1919. )
Positie ten opzichte van het Ministerie van 'Economische Zaken'.
Er bestond een nauwe band tussen de Nijverheidsraad en het ministerie, dat direct bij economisch beleid was betrokken, onverschillig de naam van het ministerie. In 1919 was de raad op initiatief van de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel opgericht. Het hoofd van de Afdeling Handel J.C.A. Everwijn werd de eerste voorzitter. Ook na diens aftreden is steeds over leg gepleegd met het hoofd van de afdeling Handel. Deze ambtenaar woonde als vertegenwoordiger van de minister de vergaderingen van Nijverheidsraad bij. Toen de opvolger van Everwijn als hoofd van de Afdeling Handel en Nijverheid, F.K.J. Heringa, in 1928 woedend een vergadering van de raad had verlaten en weigerde om voortaan de vergaderingen bij te wonen, gaf minister Slotemaker de Bruine hem een dienstbevel om zijn plaats bij de Nijverheidsraad weer in te nemen. ( Inv. nr. 10, Notulen van de plenaire vergadering van de Nijverheidsraad d.d. 24 febr. 1928. Zie inv. nr. 85, dossier 1928\39. ) Reeds in 1921 had de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel afgedwongen, dat de raad alle adviezen en voorstellen over economische aangelegenheden eerst via de tussenkomst van zijn ministerie aan de betrokken ministers, colleges of ambtenaren zou zenden. ( Inv. nr. 40, dossier 1921\159-A. ) De nauwe band tussen raad en ministerie bleek niet in het minst uit het feit, dat de Nijverheidsraad een subsidie ontving waarvoor op de begroting van het ministerie een post was gereserveerd. ( Zie bv. inv. nr. 71, dossier 1927\12. )
Positie ten opzichte van andere adviescolleges
Zoals hiervóór is aangegeven, waren sommige van de werkgeversorganisaties die bij de Nijverheidsraad waren aangesloten ook vertegenwoordigd in de Commissie voor de Economische Politiek. Men zou kunnen stellen, dat de Nijverheidsraad werd opgericht uit de behoefte aan een beperkter samengesteld en doelgerichter adviescollege. ( De Hen, t.a.p., blz. 50. ) In de breed samengestelde Commissie voor de Economische Politiek had vrijwel elke organisatie zitting, die bij het economisch beleid van de regering was betrokken. De raad bestond voornamelijk uit afgevaardigden van industriële werkgeversverenigingen. Reeds in zijn eerste communiqué werd de verhouding tussen beide adviesorganen omschreven. De raad zou tevens optreden als subcommissie van de Commissie voor de Economische Politiek, wanneer in die commissie 'nijverheidsaangelegenheden' aan de orde zouden komen. ( Inv. nr. 35, Communiqué van de Nijverheidsraad d.d. 11 jan. 1919. ) De strekking van deze omschrijving was onduidelijk. In 1926, zeven jaar na de oprichting van de raad, werd de onderlinge verhouding wederom ter sprake gebracht. De voorzitter van de raad was van mening, dat de Nijverheidsraad een autonoom adviescollege was. Volgens een afgevaardigde die vanaf de oprichting onafgebroken lid van de raad was geweest, had deze nooit als subcommissie van de Commissie voor de Economische Politiek gefunctioneerd. ( Inv. nr. 8, Notulen van de plenaire vergadering van de Nijverheidsraad d.d. 7 mei 1926. ) Deze laatstgenoemde heeft de Nijverheidsraad meer dan eens gepasseerd en de bestudering van 'nijverheidsaangelegenheden' opgedragen aan subcommissies, die uit haar eigen midden waren gevormd. Dit is bijvoorbeeld gebeurd bij de vraagstukken van de export naar Nederlands-Indië en van de dumping door buitenlandse bedrijven op de Nederlandse markt. De Nijverheidsraad nam deze vraagstukken ook zelf in behandeling, zodat de raad en de subcommissies van de Commissie voor de Economische Politiek min of meer langs elkaar heen werkten. ( De Hen, t.a.p., blz. 55 e.v. ) Naast de Nijverheidsraad werd in 1919 de Middenstandsraad opgericht. Daarbij waren organisaties aangesloten op het gebied van de klein-industrie en handeldrijvende middenstand. die ook deels in de Commissie voor de Economische Politiek waren vertegenwoordigd. De Middenstandsraad werd erkend bij Koninklijk besluit van 4 september 1919, nr. 50. De taakomschrijving in het erkenningsbesluit was vrijwel dezelfde als die van de Nijverheidsraad. Het werkterrein was echter verschillend. De competentie van elk van beide raden was duidelijk afgebakend. Reeds in 1919 is in de Nijverheidsraad een voorstel besproken om vertegenwoordigers van de klein-industrie op te nemen, maar dat is niet uitgevoerd. Men was van mening, dat de belangen van de klein-industrie deels door de in de raad vertegenwoordigde werkgeversorganisaties en deels door de Middenstandsraad werden waargenomen. In voorkomende gevallen zou echter overleg met de Middenstandsraad worden gepleegd over vraagstukken, die beide raden aangingen. ( Inv. nr. 23, verslag van de redevoering d.d. 5 sept. 1925, blz.4. ) Dit overleg heeft sindsdien vaak plaatsgevonden. De raden hebben ook gezamenlijk adviezen uitgebracht. De positie van de Nijverheids- en Middenstandsraad is nader vastgesteld, nadat bij de wet van 8 juli 1932 (Stb. nr. 346) de Economische Raad was opgericht. De laatstgenoemde was een technisch adviescollege, dat bestond uit deskundigen. De regering benoemde de leden, die niet werden geacht een organisatie te vertegenwoordigen. ( Zie bijv. Scholten, G.H., De Sociaal-Economische Raad en de ministeriële verantwoordelijkheid. Meppel [1968], blz. 57 e.v. ) Art. 6 lid 1 van de Wet tot instelling van de Economische Raad bepaalde, dat de regering bij Koninklijk besluit al bestaande adviesorganen zou kunnen erkennen. Tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer rees de vraag, of deze bepaling niet in strijd was met art. 78 van de Grondwet. Dit artikel bepaalde, dat de instelling van vaste colleges van advies en bijstand aan de regering geschiedt krachtens de wet, die tevens regels inhoudt omtrent de benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid. Sommige Kamerleden vreesden, dat op grond van het genoemde art. 6 de regering bij Koninklijk besluit (dus buiten het parlement om) adviesorganen zou erkennen die niet krachtens de wet waren ingesteld. Er werd daarentegen benadrukt, dat de Nijverheids- en Middenstandraad niet vielen onder het in art. 78 van de Grondwet bedoelde begrip 'vast college van advies'. De raden werden beschouwd als sociaal-vertegenwoordigende lichamen, die niet van regeringswege als adviesorgaan waren ingesteld. ( Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1931-1932, 290-4. ) Het is onduidelijk welke waarde dan aan de Koninklijke besluiten van 1919, waarbij de raden immers waren erkend, moet worden toegekend.
Hoe het ook zij, de Nijverheids- en Middenstandsraad werden bij de Koninklijke besluiten van 12 september 1934, nrs. 24 en 25 erkend als colleges van advies in de zin van art. 6 van de Wet op de Economische Raad.
Met betrekking tot de verhouding tussen de Economische Raad en de erkende colleges van advies bepaalde art. 6 lid 2, dat de regering bij nader besluit regels zou vaststellen. Dit gebeurde bij Koninklijk besluit van 15 maart 1934, nr. 35. In een drietal artikelen werden aan de erkende colleges van advies verregaande verplichtingen opgelegd. Zij moesten aan de Economische Raad, hetzij op diens verzoek hetzij uit eigen beweging, advies uitbrengen over die onderwerpen, waarvan de behandeling tot hun taak behoorde. Verzoeken om advies van hoofden van departementen van algemeen bestuur moesten onverwijld aan de raad ter kennis worden gebracht. Tenslotte dienden de erkende college een afschrift van de door hen uitgebrachte adviezen aan de Economische Raad te zenden. In een ontwerp van dit Koninklijk besluit was een vierde artikel opgenomen, waarin werd bepaald, dat de erkende colleges aan de raad inzage zouden moeten geven in alle bescheiden, die betrekking hadden op het tot stand komen van adviezen of voor de beoordeling daarvan van belang konden zijn. De Nijverheidsraad protesteerde tegen dit artikel, omdat het zijn positie als zelfstandig adviescollege aantastte. Het artikel ging blijkbaar te ver en verviel daarom. ( Inv. nr. 25, Jaarverslag 1933, blz. 10 e.v. en jaarverslag 1934, blz. 12. ) Ondanks de bovengenoemde verplichtingen tegenover de Economische Raad behielden de Nijverheids- en Middenstandsraad de bevoegdheid om rechtstreeks aan de regering of aan overheidsorganen te adviseren. Aan hen was de beslissing of de Economische Raad alsnog over door de beide raden uitgebrachte adviezen moest worden gehoord. ( Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1931-1932, 134a. ) Sinds 1934 was de Nijverheidsraad vertegenwoordigd in de Economische Raad. De afgevaardigde woonde de vergaderingen bij en was bevoegd in de Nijverheidsraad mededelingen te doen over de industrie en handel betreffende aangelegenheden, die in de Economische Raad werden behandeld. In voorkomende gevallen werd de Nijverheidsraad gehoord alvorens de Economische Raad advies uitbracht. ( Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1931-1932, 134a, blz. 2. )
Tot slot dient te worden vermeld, dat de Nijverheidsraad in een groot aantal colleges van advies en bijstand een vertegenwoordiger had afgevaardigd ten einde zo goed mogelijk over hun werkzaamheden en standpunten te worden geïnformeerd.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Archiefvorming en -ordening
Het aangetroffen archief is het secretariaatsarchief van de Nijverheidsraad. Men kan stellen, dat het vrijwel geheel het werk van één man is geweest. Vanaf augustus 1919 tot aan de opheffing van de raad in december 1941 heeft J.H. van Schermbeek de functie van algemeen secretaris bekleed. Onder zijn verantwoordelijkheid en leiding is het archief gevormd. Bij het ordenen van de archiefstukken heeft hij steeds hetzelfde systeem gehanteerd.
Het hoofdbestanddeel van het archief bestaat uit wat de secretaris "dossiers" heeft genoemd. Dit wil zeggen dat de ingekomen en minuten van uitgaande stukken op onderwerp zijn geordend en geborgen in omslagen. Per onderwerp is de ordening van de stukken chronologisch. Er is derhalve geen sprake van "echte" dossiers, die op één zaak betrekking hebben. Gemakshalve zal niettemin het woord "dossier" worden gehanteerd, met dien verstande dat daarmee wordt bedoeld: een hoeveelheid in een omslag geborgen stukken; die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
In de dossiers van de Nijverheidsraad treft men verschillende zaken aan, die hetzelfde onderwerp betreffen. Deze zijn in de dossiers niet duidelijk van elkaar gescheiden. In beginsel werden deze onderwerpsdossiers na het einde van elk kalenderjaar afgesloten. In het erop volgende jaar werden nieuwe dossiers gevormd. Op deze regel zijn uitzonderingen gemaakt. Sommige dossiers bevatten stukken over een langere periode dan een jaar. Van de dossiers werd jaarlijks een lijst gemaakt, waarin deze a-systematisch op nummer werden opgesomd. Indien een dossier niet na een jaar was afgesloten, werd deze in de jaarlijst opgenomen met een dubbele jaaraanduiding, waarbij het onderstreepte jaartal verwees naar de plaats van het dossier in het archief.
Elke omslag werd voorzien van een onderwerpsomschrijving en een dossiernummer. Hetzelfde nummer werd op de stukken aangebracht. Het secretariaat streefde ernaar om dossiernummers te reserveren voor onderwerpen, waarvan men verwachtte dat die ook in de komende jaren aan de orde zouden komen. De gereserveerde dossiernummers werden niet elk jaar gebruikt. Het gevolg hiervan was, dat de dossiernummers geen opeenvolgende reeks vormden. Ter controle van de volledigheid van het archief noteerde men daarom tevens volgnummers op de omslagen.
Gedurende het bestaan van de raad zijn twee systemen van dossiernummering toegepast. In de periode 1919-1926 trachtte het secretariaat soortgelijke onderwerpen binnen hetzelfde honderdtal van dossiernummers bijeen te plaatsen. Als laagste dossiernummer kende men het getal 111 toe. Bij de bestudering van de dossierlijsten is alleen gebleken, dat in het eerste honderdtal de stukken van algemene aard en die betreffende de organisatie van de Nijverheidsraad samen waren gebracht. Aan de stukken betreffende verschillende onderwerpen van bemoeienis lijkt willekeurig een dossiernummer te zijn toegekend. Vanaf 1927 werd het "systeem" van de honderdtallen losgelaten en een nieuwe nummering gehanteerd, dat begon met het getal 1.
Zowel in het "oude" als in het "nieuwe" nummeringssysteem probeerde het secretariaat verbanden tussen dossiers aan te geven door de toekenning van hetzelfde dossiernummer. Indien een dossier betrekking had op een veelomvattend onderwerp, werden dikwijls voor deelonderwerpen nieuwe dossiers gevormd. Het hoofddossier en de deeldossiers kregen dan hetzelfde nummer in Arabische cijfers. Daarnaast werd op de deeldossiers een nummer aangebracht, dat in Romeinse cijfers werd weergegeven. Het verband tussen hoofd- en deelonderwerpen werd ook aangegeven door hetzelfde in Arabische cijfers uitgedrukte nummer, dat op de deeldossiers werd gevolgd door een letter. Sommige dossiers zijn voorzien van zowel Arabische cijfers, als Romeinse cijfers, alsook van een letter.
Behalve aan de hand van de dossiernummers kunnen onderlinge verbanden worden getraceerd via de verwijzingen, die op de dossieromslagen zijn genoteerd. Deze hebben zowel betrekking op dossiers die in de voorafgaande jaren zijn gevormd als op dossiers uit de jaren erna (het secretariaat moet de verwijzingen achteraf hebben aangebracht). Buiten de dossiers waren slechts een serie notulen van de plenaire vergaderingen en een serie jaarverslagen gehouden. Daarbij is het opvallend, dat andere stukken van algemene aard, zoals vergaderagenda's en communiqués, wel in het "dossierarchief" waren opgenomen. Ook waren de jaarverslagen over 1919, 1920 en de eerste helft van 1921 in dossiers opgeborgen. Uit een bij de overdracht van het archief geschreven nota blijkt, dat deze jaarverslagen nooit aan de leden van de Nijverheidsraad zijn toegezonden en evenmin op een andere wijze zijn gebruikt. In plaats daarvan stelde men een verslag van een redevoering, die de voorzitter ter gelegenheid van de honderdste vergadering in september 1925 heeft gehouden. Daarin werd een overzicht gegeven van de werkzaamheden van de raad vanaf de oprichting. Pas in 1942 is een verslag vervaardigd van de werkzaamheden over de periode september 1925 tot 1930. ( Inv. nr. 33, Brief van de secretaris van de Nijverheidsraad aan de voorzitter d.d. 9 juni 1942. ) Vanaf 1930 zijn waarschijnlijk regelmatig jaarverslagen opgesteld. In een tweetal banden zijn de verslagen over de periode 1930 tot 10 mei 1940 ingebonden. Een jaarverslag over 1941 is niet in het archief aangetroffen.
Overdracht en openbaarheid
Na de opheffing van de Nijverheidsraad is het archief aan de Vereeniging Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief (NEHA) in bruikleen gegeven. Op 20 april 1942 tekenden de beide partijen de overeenkomst van bruikleen. ( Zie inv. nr. 33. Het archief werd op 8 mei 1942 overgedragen aan het NEHA. ) Bij deze instelling heeft het dertig jaar berust.
Op 5 juni 1971 besloot het bestuur van het NEHA zijn collectie archieven te liquideren en de archieven in bewaring te geven bij de in aanmerking komende openbare archiefbewaarplaatsen van de gemeenten en het rijk. De voor het Algemeen Rijksarchief bestemde archieven, waaronder het archief van de Nijverheidsraad, zijn in 1972 overgebracht naar het hulpdepot van het Algemeen Rijksarchief in Schaarsbergen. Een door de partijen ondertekende overeenkomst van inbewaringgeving is niet gevonden.
De rechtstitel is (nog) onbekend
De verwerving van het archief
Het archief is voor langere tijd in beheer, niet in eigendom verkregen.

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging
Tijdens de inventarisatie zijn de volgende categorieën stukken ter vernietiging afgezonderd:
  1. Dubbelen
  2. Bescheiden die informatie bevatten, welke gelijkluidend in andere bescheiden voorkomt.
  3. Stukken betreffende het bijwonen van tentoonstellingen, lezingen, congressen en vergaderingen, waaronder uitnodigingen, berichten van verhindering, presentielijsten en schriftelijke voorstellen tot wijziging van de notulen.
  4. Ter kennisneming ontvangen afschriften van adressen aan de volksvertegenwoordiging en de regering en periodieke verslagen van organisaties, die op het economisch terrein werkzaam zijn.
  5. Krantenknipsels over uiteenlopende economische aangelegenheden.
  6. Stukken betreffende verzoeken om advies, ideeën en incidentele klachten, die hebben geleid tot inlichtingen van eenvoudige aard of die niet in behandeling zijn genomen.
  7. Stukken betreffende het financiële beheer, met uitzondering van jaarrekeningen en begrotingen.
  8. Stukken betreffende de aanstelling, salariëring en huisvesting van het administratieve personeel.
  9. Stukken betreffende de vergoeding van reiskosten en andere onkosten van de leden.
  10. Stukken betreffende het aanvragen van pasvisa voor buitenlandse werknemers.
  11. Stukken betreffende het doorgeven van incidentele klachten over spoorweg- en telefoontarieven aan de betrokken instanties.
  12. Ter kennisneming ontvangen afschriften van handelsverdragen, verslagen van handelsattachés en overzichten van standplaatsen van Nederlandse consulaire en diplomatieke ambtenaren.
De oorspronkelijke omvang van het archief was 29 meter. Hierdoor is de omvang teruggebracht tot 19,4 meter.
Verantwoording van de bewerking
Het secretariaatsarchief van de Nijverheidsraad werd compleet aangetroffen. De door de commissies van de raad gevormde archieven ontbraken, op een incompleet archief van de voorzitter van de Aanbestedingscommissie na. Van vrijwel alle stukken in dit commissiearchief was de secretaris van de raad ofwel de afzender ofwel de geadresseerde. Bij een vergelijking met het secretariaatsarchief bleek, dat de archieven elkaar overlapten. Er bleef een tiental brieven over, die buiten de secretaris om bij de voorzitter van de commissie waren ingekomen of van hem waren uitgegaan. Op grond van praktische overwegingen is besloten om deze brieven in te voegen in de desbetreffende dossiers van het secretariaatsarchief. In het commissiearchief bleven derhalve alleen dubbelen over, die voor vernietiging zijn afgezonderd.
De onderwerpsgewijze ordening van het archief is gehandhaafd. De dossiers zijn intact gelaten, omdat deze nauwkeurig waren samengesteld en geen aanleiding gaven tot herordening. Een bijkomend voordeel van het handhaven van de oude orde is, dat de eigentijdse toegangen bruikbaar blijven voor het archiefonderzoek. Op de jaarverslagen vanaf 1930 zijn alfabetische trefwoordenindices samengesteld, waarin per trefwoord tevens wordt verwezen naar het desbetreffende dossiernummer. Daarnaast zijn in het archief indicateurs over de periode 1934-januari 1942 aangetroffen. In deze agenda's zijn de stukken in chronologische volgorde ingeschreven met verwijzing naar het dossiernummer waaronder deze zijn opgeborgen. De bovengenoemde dossierlijsten vormen de meest directe toegang.
Ondanks deze toegangen was het archief niet optimaal toegankelijk. Bij een eerste beschouwing van het archief werd geconstateerd, dat de dossiernummering niet consequent was toegepast. Uit de vergelijking van de dossierlijsten bleek, dat aan dossiers betreffende hetzelfde onderwerp door de jaren heen dikwijls verschillende nummers waren toegekend. Indien men de behandeling van een onderwerp over een langere periode dan een jaar trachtte na te speuren, waren de dossiernummers een onvoldoende hulpmiddel. Een beperking van de dossierlijsten is, dat deze slechts een overzicht geven van de dossiers, die in één jaar zijn gevormd. Bovendien wordt het onderzoek bemoeilijkt doordat de dossiers a-systematisch op nummer in de lijsten zijn opgesomd. De secretaris van de Nijverheidsraad was zich blijkbaar ook van dit manco bewust. Bij de overdracht van het archief aan het NEHA in 1942 stelde hij, dat de toegankelijkheid zou kunnen worden verbeterd door het samenstellen van een alfabetische trefwoordenindex uit alle dossierlijsten.(34) Er is hiervoor niet gekozen, omdat de onderwerpsomschrijvingen op de dossieromslagen, die in de lijsten waren overgenomen, vaak cryptisch waren geformuleerd en niet altijd het onderwerp nauwkeurig weergaven. De betrouwbaarheid van een uit deze lijsten samen te stellen trefwoordenindex zou daardoor sterk verminderen.
Op grond van de bovengenoemde overwegingen is besloten om de dossiers in stand te houden en daarop een systematische index te vervaardigen. Eerst zijn de dossiers opnieuw beschreven. Vervolgens zijn de beschrijvingen die op hetzelfde onderwerp betrekking hadden bijeengevoegd. Bij elke beschrijving is een verwijzing opgenomen naar de jaren waarin de dossiers zijn gevormd en de dossiernummers. Daardoor wordt een overzicht over de jaren heen verschaft, hetwelk bij de dossierlijsten ontbreekt.
Behalve het archief van de Nijverheidsraad zijn tegelijkertijd de archieven van de Middenstandsraad en de Economische Raad geïnventariseerd. De ordening van elk archief is zoveel mogelijk op de andere afgestemd. Er is geprobeerd om gelijke rubrieken te vormen en aan deze dezelfde omschrijving te geven. Dit heeft in enkele gevallen tot gevolg gehad, dat in het ene archief voor een klein aantal beschrijvingen een rubriek is gecreëerd terwille van de eenvormigheid met het andere archief, waarbij in dezelfde rubriek meer beschrijvingen konden worden ondergebracht. De evenwichtigheid van de rubrieken binnen één inventaris of index is soms opgeofferd om wille van de eenvormigheid.
In de index op het archief van de Nijverheidsraad zijn de stukken, die afkomstig zijn van en betrekking hebben op de Volkenbond in een aparte rubriek bijeengehouden. Dit is in overeenstemming met de oude orde van het archief; aan de dossiers was vaak een gemeenschappelijk dossiernummer gegeven. Uit de Nijverheidsraad was een Volkenbondscommissie gevormd. Met betrekking tot haar samenstelling en werkzaamheden is een serie 'hoofddossiers' gevormd, waarnaast per afzonderlijk onderwerp afgesplitste dossiers zijn ontstaan. Sommige dossiers hadden, gezien het onderwerp, in andere rubrieken kunnen worden ondergebracht. Daardoor zou echter het verband tussen de 'hoofddossiers' en de afgesplitste worden verbroken. Indien dit nodig leek, is in de andere rubrieken naar de rubriek Volkenbond verwezen.
De uiterlijke vorm van de index verschilt niet van die van een inventaris. De index verwijst echter niet direct naar inventarisnummers. Deze worden aangegeven in de eigenlijke inventaris, die niet meer omvat dan een opsomming van de jaren en nummers van de dossiers. Via de index kan worden opgezocht in welke dossiers stukken betreffende een bepaald onderwerp zijn opgeborgen. Vervolgens kan aan de hand van de dossiernummers in de inventaris worden opgezocht in welke doos zich de desbetreffende dossiers bevinden, waarbij het doosnummer tegelijk het inventarisnummer is.
Ordening van het archief
Bij de systematische ordening van de beschrijvingen is de Basis-archiefcode van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten als uitgangspunt gehanteerd.
Aanwijzingen voor het zoeken in het dossierarchief
Bij het onderzoek in het 'dossier'-archief van de Nijverheidsraad kan worden gebruik gemaakt van:
  • de indicateurs van ingekomen en uitgaande stukken (inv.nrs. 27-31)
  • de jaarlijks vervaardigde 'dossier'-lijsten (inv.nr. 32) en
  • de systematische index op de 'dossiers' (blz. 6 e.v. van deze inventaris).
Elk van deze toegangen verwijst naar de nummers van de 'dossiers'. Indien de gebruiker de gezochte 'dossiers' en daarvan de nummers heeft gevonden, moet hij in de eigenlijke inventaris (blz. 2-5) de corresponderende inventarisnummers opzoeken. Bij het aanvragen van de 'dossiers' dienen alleen deze inventarisnummers op het aanvraagbriefje te worden genoteerd(één nummer per briefje).
de indicateurs
In deze agenda's zijn de ingekomen of uitgaande stukken ingeschreven met een verwijzing naar het nummer van het dossier, waarin zij zijn geborgen. De bladzijden van de indicateurs zijn verdeeld in vier kolommen. In de meest linkse is de datum van het inkomen of uitgaan geschreven. De tweede kolom is gereserveerd voor de aanduiding van de afzender of geadresseerde en een korte omschrijving van het onderwerp, waarop het stuk betrekking heeft. In de kolom daarachter is vermeld het nummer van het 'dossier', waarin het stuk is geborgen. Tenslotte is aan de meest rechtse zijde van de bladzijde een volgnummer aangegeven. Dit laatste nummer is voor het aanvragen van stukken niet van belang.
Voorbeeld:
[1934] jan. 2 Dhr. Jansen; wettelijke regeling uitverkoop 154 1
In het archief zijn er slechts indicateurs aangetroffen over de periode 1934-1942. Indien men onderzoek doet naar een aangelegenheid uit een vroeger tijdvak, is men op de andere toegangen aangewezen. In de indicateurs bestaat uiteraard geen systematische ordening op onderwerp. Men kan ervan slechts efficiënt gebruik maken, wanneer men al over informatie over de datering van de gezochte stukken beschikt. Daarbij verdient het vermelding, dat de inschrijving van de stukken niet zuiver chronologisch is. Soms zijn er stukken, die op een vroegere datum zijn ingekomen of uitgegaan pas later ingeschreven(met vermelding van de vroegere datum).
de 'dossier'-lijsten
In de jaarlijkse lijsten treft men een opsomming aan van de 'dossiers', die zijn geordend op dossiernummer (oplopend van laag naar hoog). Aan de linkerkant van de lijsten staan de volgnummers. Deze zijn voor het aanvragen van de stukken niet relevant. Daarnaast vindt men de onderwerpsomschrijving. Meest rechts staan de dossiernummers vermeld.
Bijvoorbeeld:
[1934] 100 Ontwerp van wet tot regeling van de uitverkoop 154
Evenmin als de indicateurs kennen de lijsten een systematische orde op onderwerp. Dit brengt voor de gebruiker met zich mee, dat hij zal zijn gedwongen cm geduldig de lijsten (vijf à zes bladzijden per lijst) door te lezen.
de systematische index
In de index zijn beschrijvingen opgenomen van de onderwerpen waarop de 'dossiers' betrekking hebben. De onderwerpsomschrijvingen zijn in rubrieken ingedeeld. Linksonder de beschrijvingen is de periode aangeduid waarin er 'dossiers' over het desbetreffende onderwerp zijn gevormd. Dan volgt de belangrijke vermelding van het jaar en nummer van het dossier, waarin de stukken zijn geborgen: het jaar \ het nummer.
Bijvoorbeeld:
- Wettelijke regeling van de uitverkoop 1934
1934\154
Aan de hand van het nummer 154 en de jaaraanduiding 1934 zoekt men in de eigenlijke inventaris het inventarisnummer op. Volgt men het voorbeeld, dan vindt men op blz. 4 van de inventaris, dat onder het inventarisnummer 143 de dossiers uit 1934, genummerd 154-165 zijn geborgen. Men noteert op het aanvraagbriefje: Archief van de Nijverheidsraad, inventarisnummer 143.
De beschrijvingen in de index zijn soms zeer ruim. Daarachter volgt dan een lange opsomming van jaren en dossiernummers. Zo vindt men in rubriek 3.3.2 'Congressen. tentoonstellingen en reclame' de beschrijving: "- Deelneming aan tentoonstellingen in Nederland", waaronder twee kolommen verwijzingen. Wanneer men gegevens zoekt over één bepaalde tentoonstelling, is het zeer tijdrovend om alle dossiers op te vragen. In zo'n geval bieden de 'dossier' -lijsten meer gedetailleerde informatie. Daarin zijn de 'dossiers' immers stuk voor stuk beschreven. In dit geval wordt de gebruiker aangeraden om naast de index de lijsten te hanteren. In de index vindt men de opsomming van alle dossiers. Daarna zoekt men in de 'dossier' -lijsten de nummers van de 'dossiers', die men voor zijn onderzoek nodig heeft. Deze handelwijze voorkomt tijdverlies.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Nijverheidsraad, nummer toegang 2.06.058, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Nijverheidsraad, 2.06.058, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Publicaties Brugmans, I.J., Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland 1795-1940. 's-Gravenhage 1961. Hen, P.E. de. Actieve en re-actieve industriepolitiek in Nederland. De overheid en de ontwikkeling van de Nederlandse industrie in de jaren dertig en tussen 1945 en 1950. Amsterdam 1980. (Diss. Tilburg). Keesing, F.A.G., De conjuncturele ontwikkeling van Nederland en de evolutie economische overheidspolitiek 1918-1939. Nijmegen 1978. (Fotografische herdruk van de verzameluitgave 'De Nederlandse volkshuishouding tussen twee wereldoorlogen. Bijdragen tot de sociaal-economische vernieuwing'. P.B. Kreukniet (red.). Utrecht-Antwerpen 1952.) Scholten, G.H., De Sociaal-Economische Raad en de ministeriële verantwoordelijkheid. Meppel [1968]. (Diss. Amsterdam). Treub, M.W.F., Oorlogstijd. Herinneringen en indrukken. Haarlem-Amsterdam 1917. Tweede druk.

Bijlagen