Terug naar zoekresultaten

2.09.31.02 Inventaris van het archief van de Commissie Universitaire Notariële Opleiding, (1933) 1956-1959

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.09.31.02
Inventaris van het archief van de Commissie Universitaire Notariële Opleiding, (1933) 1956-1959

Auteur

J.J. Buskes, J.W. van Doorn

Versie

25-01-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1981 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Commissie Universitaire Notariële Opleiding
Cie. Universitaire Notariële Opleiding

Periodisering

archiefvorming: 1956-1959
oudste stuk - jongste stuk: 1933-1959

Archiefbloknummer

J25536

Omvang

; 49 inventarisnummer(s) 0,10 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Commissie Universitaire Notariële Opleiding

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van de Commissie Universitaire Notariële Opleiding (1956-1957) bevat stukken inzake het vooroverleg tussen de ministeries van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en Justitie, de installatierede van minister Cals, documentatie, concepten en uittreksels, en ingekomen brieven van onder meer de universiteiten en de Broederschap van kandidaat-notarissen met reacties op het eindrapport van de commissie.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Voordat de notariële opleiding bij de wet van 30 oktober 1958 (Stb. 494) universitair werd geregeld kunnen we de opleiding en examenregeling onderverdelen in 4 perioden.
  • Van 1524 tot 1810 werden de exameneisen beheerst door de plakkaten van Karel V.
  • Op 16 maart 1803 werd ter regeling van de notariële wetgeving in Frankrijk de Ventôse-wet aangenomen, welke bij keizerlijk decreet van 8 november 1810 ook voor ons land in werking trad. Een regeling voor het examen bevatte deze wet nagenoeg niet, de waarborgen voor geschiktheid werden praktisch geheel gezocht in de stageperiode. Wel was het gebruikelijk dat er een soort van examen werd afgelegd voor de Kamers der Notarissen.
  • In 1838 werd het nieuwe Burgerlijk Wetboek ingevoerd en al spoedig gevoelde men de behoefte de Ventôse-wet te vervangen door eën eigen nationale wetgeving op dit punt. Bij Koninklijke boodschap van 15 februari 1842 werd een ontwerp van wet ingediend, welk ontwerp 9 juli 1842 het staatsblad bereikte en bekend staat als de Wet op het Notaris-Ambt. Deze wet heeft, ondanks dat er nogal wat kritiek is geweest op de onbevredigende regeling welke zij ten aanzien van verscheidene vraagstukken gaf, gefunctioneerd tot 1878.
  • Op 15 mei 1878 trad de wet, bekend geworden als de wet van 6 mei 1878 (Stb. 29) in werking.
De belangrijkste wijziging met betrekking tot de oude wet was dat er nu, in plaats van meerdere commissies, één staatscommissie voor het notariele examen werd ingesteld, de Notariële Examencommissie.
De Notariële Examencommissie bestond uit:
  • De Voorzitter: Een Raadsheer uit de Hoge Raad.
  • Zes leden:
    • 1 Raadsheer uit de Hoge Raad.
    • 1 Raadsheer uit een Gerechtshof
    • 1 Advocaat.
    • 1 Ontvanger der Registratie.
    • 2 Notarissen.
Verder werden 5 plaatsvervangende leden benoemd, te weten:
  • 1 Raadsheer uit een Gerechtshof.
  • 1 Kantonrechter.
  • 1 Advocaat.
  • 1 Inspecteur der Registratie.
  • 1 Notaris.
Secretaris was een Commies bij het Departement van Justitie.
Betreffende de opleiding voor het notariaat bleef echter alles zoals het was, hoewel er zowel binnen als buiten het notariaat een duidelijke behoefte bestond de opleiding universitair te regelen.
Toen ook de Examencommissie van ontevredenheid blijk gaf, werden op 30 december 1904 (Stb. 283) aan artikel 13 twee leden toegevoegd, inhoudende dat tot het afleggen van het examen alleen werden toegelaten diegenen die met succes voorbereidend hoger- of middelbaar onderwijs hadden genoten, dan wel een zogenaamd voorbereidend examen hadden afgelegd. Later, toen de Examencommissie van 1920 eenstemmig van oordeel was dat het voorbereidend examen niet in een bestaande behoefte voorzag, verdween het bij de wet van 21 april 1922 (Stb. 202) Dat de opleiding niet voldoende was bleek wel toen de Examencommissie van 1918 zelf klaagde over het geringe aantal geslaagden. Zoals ze zelf zei: "de eischen worden nimmer hooger gesteld dan in het belang van een goede vervulling van het ambt van notaris en candidaat-notaris noodig zijn."
De commissie zelf kwam toen met een plan om zonder wijziging van de examenprogramma's de opleiding te verbeteren door speciaal voor de notariële studie een of twee lectoren aan een of meer "Rijkshoogeschoolen" aan te stellen, en tot een vast programma voor de opleiding te komen. Dit plan sloeg aan en op de staatsbegroting van 1921 verscheen een post groot ƒ 9.000,- om hiervan bij wijze van proef twee lectoren te Leiden aan te kunnen stellen.
Hoewel de begroting door de beide Kamers werd aangenomen is dit plan wegens bezuinigingsredenen echter nooit doorgegaan.
De ontevredenheid ten aanzien van de opleiding bleef echter bestaan en toen in 1930 een, inmiddels beroemd geworden, artikel van prof. mr. E.M. Meyers, hoogleraar te Leiden verscheen, besloten de Broederschap der Notarissen en die der Kandidaat-Notarissen tot het instellen van een commissie onder voorzitterschap van eerder genoemde Meyers.
De opdracht die deze commissie meekreeg omvatte de volgende punten.
  1. Was een universitaire opleiding gewenst, en zo ja, zou deze dan aan één of meerdere bestaande hogescholen, of aan een speciaal daartoe op te richten hogeschool moeten plaatsvinden?
  2. Indien de opleiding universitair zou worden, zou dit dan dwingend universitair zijn, of zou het aanbeveling verdienen de toenmalige wijze van opieiden daarnaast te handhaven?
  3. Welke maatregelen zouden moeten worden getroffen om te komen tot een universitaire studie welke waarborgen zou bieden voor de nodige parate kennis en zou het mogelijk zijn het bestaande staatsexamen te vervangen door één of meerdere universitaire examens?
  4. Wat zouden de financiële consequenties zijn van de onder C. genoemde maatregelen en hoeveel medewerking mocht men verwachten van regering en/of universiteiten?
In 1932 bracht de Commissie haar verslag uit.
De beantwoording van bovengenoemde vier vraagstukken luidde hierin als volgt:
  1. Het was niet in te zien waarom een beroep als dat van notaris een minder wetenschappelijke opleiding zou verlangen dan dat van bijvoorbeeld advocaat of ingenieur. Ook vond zij een opleiding aan een bestaande hogeschool verre te verkiezen boven een opleiding aan bijvoorbeeld een afzonderlijke notariaat-school.
  2. Hoewel de Commissie stelde dat het haar ongewenst voorkwam dat er een onderscheid zou ontstaan tussen wel en niet universitair opgeleide notarissen en kandidaat-notarissen, indien de toenmalige opleiding naast de universitaire zou worden gehandhaafd, attendeerde zij tevens op de mogelijkheid tot zelfstudie daar de wet toelaat om universitaire examens af te leggen zonder aan de universiteit te zijn opgeleid.
  3. De Commissie vond het gewenst de notariële studie zo in te richten dat deze op die van rechten zou aansluiten, en verder vroeg ze zich af waarom het staatsexamen gehandhaafd zou moeten worden indien de gehele opleiding naar de universiteit zou worden gebracht.
  4. De Commissie stelde dat indien de opleiding aan de universiteit de enige mogelijkheid zou worden, deze dan aan alle Rijksuniversiteiten ter hand genomen zou moeten worden. Ten aanzien van de financiële zijde van het plan merkte zij op dat de kosten welke veroorzaakt zouden worden door het aanstellen van lectoren, zouden kunnen worden bestreden uit de meerdere college- en examengelden.
Na uitbrenging van het rapport veranderde er echter nog steeds niets en in 1937 was het dan de universiteit te Leiden die, het wachten op een wettelijke regeling moe, een belangrijk initiatief nam: ze richtte de Stichting tot bevordering der universitaire opleiding van kandidaat-notarissen en belastingambtenaren op.
Het was de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam die in 1938 mr. A. Pitlo tot lector en in 1945 tot hoogleraar in het notariaat aanstelde. De Vrije Universiteit, met de benoeming van Versteeg tot lector in 1941, en de universiteiten in Leiden en Utrecht, met de benoeming van respectievelijk Melis en Bruyn in 1947 tot lector, volgden dit voorbeeld.
Van een wettelijke regeling was echter nog steeds geen sprake en deze zou mede door de reorganisatie van het hoger onderwijs nog enige tijd op zich laten wachten.
Pas op 13 december 1956 werd, bij beschikking van de ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en Justitie een commissie ingesteld met de opdracht voorstellen te doen, in de vorm van ontwerpen met toelichtingen, met betrekking tot de instelling van een universitaire notariële studie.
Op 18 december 1956 werd deze commissie, onder voorzitterschap van prof. mr. A. Pitlo, door minister Cals geïnstalleerd (zie Bijlage). Zes weken later, op 1 februari 1957, was de Commissie klaar.
De belangrijkste reden dat de Commissie haar taak in zulk een korte tijd kon verrichten was dat de leden hiervan zich vóór de instelling reeds bereid hadden verklaard de nodige regelingen te ontwerpen op grondslag van een in onderling overleg door de ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en Justitie vastgesteld aantal uitgangspunten.
De opdracht was hiermee zeer nauw omlijnd, de Commissie behoefde slechts de noodzakelijke uitwerking van deze uitgangspunten te geven. Waar de meningen van de leden onderling afweken werd van hen een zeer soepele houding verwacht, of zoals prof. mr. Pitlo in het eindrapport opmerkte: "De Commissie heeft zich met de ministeriële uitgangspunten kunnen verenigen, al wil zij niet verhelen dat enkele van haar leden persoonlijk een andere oplossing voorstonden."
Op 5 augustus 1957 werd het wetsontwerp ingediend.
Bij behandeling van het ontwerp rees vanuit de Kamer verzet tegen het toekennen van de mr-titel aan het doctoraal examen notariële studierichting.
Hier stelde de minister echter tegenover dat het verlenen van de mr-titel een wezenlijk onderdeel van het ontwerp was, en gaf hij te kennen dat, indien een amendement, dat tot strekking had die titel te doen vervallen, zou worden aangenomen, de Regering zou overwegen het wetsontwerp terug te nemen.
Hierna werd dit amendement ingetrokken en het wetsontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Bij de wet van 30 oktober 1958, Stb. 494, werd de notariële studie universitair gemaakt.
DE MINISTER VAN ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN
EN
DE MINISTER VAN JUSTITIE
BESLUITEN:
I. Een commissie in te stellen met de opdracht voorstellen te doen, in de vorm van ontwerpen met toelichtingen, met betrekking tot de instelling van een universitaire notariële studie;
II. In deze commissie te benoemen:
a. tot lid en voorzitter:
Prof.Mr. A. Pitlo, hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam;
b. tot lid en plaatsvervangend voorzitter:
Prof.Mr. L.J. Hijmans van den Bergh, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht;
c. tot leden:
Prof.Mr.J.H. Beekhuis, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen;
Dr. J.R.H. Buining, notaris te 's-Gravenhage;
J.H. Birkhoff, kandidaat-notaris, algemeen secretaris van de Broederschap der Candidaat-notarissen;
E.J. Libourel, kandidaat-notaris, algemeen secretaris van de Broederschap der Notarissen;
Mr. A.G. Lubbers, kandidaat-notaris;
Prof.Mr. A. van Oven, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden;
Mr. J. Nittel, administrateur bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen;
Prof.Mr. Ch.J.J.M. Petit, hoogleraar aan de R.K. Universiteit te Nijmegen;
Mr. J.M. Polak, tijdelijk hoofdambtenaar bij het Ministerie van Justitie en kandidaat-notaris;
Prof.Mr. H. Schuttevaer, buitengewoon hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht;
Mr. Th.A. Versteeg, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en lector aan de Vrije Universiteit te Amsterdam;
III. Aan deze commissie toe te voegen als secretaris:
Mr. J.W. Kersten, referendaris IIe klasse bij het Ministerie van Justitie;
IV. De ambtelijke leden van de commissie de bevoegdheid te verlenen zich te doen vervangen of bijstaan.
Voor uittreksel,
de Chef Post- en Archiefzaken
van het ministerie van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
w.g. (C.A.J. Brans)
Geschiedenis van het archiefbeheer
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging
Uit het archief heeft geen vernietiging van enige betekenis plaats gevonden. Slechts enkele dubbelen en van geen betekenis zijnde korte aanbiedingsbriefjes zijn eruit verwijderd.
Verantwoording van de bewerking
Het archief van de commissie omvat één doos en verkeert in materieel opzicht in goede staat.
Van een oorspronkelijke orde in het archief is tijdens de inventarisatie weinig gebleken.
Alhoewel gesteld kan worden dat de commissie bij het uitbrengen van haar rapport in principe haar werkzaamheid zal hebben beëindigd (getuige de bedankbrieven van minister Cals in inv.nr. 10), blijkt dat ook na die periode de commissie nog actief bleef. Met name is dit het geval bij de behandeling van het op het rapport gebaseerde wetsontwerp in de Tweede Kamer. De hieruit voortvloeiende stukken zijn om deze reden ook in de inventaris opgenomen.
Van een officiële opheffing van de commissie is niets gebleken.
De abusievelijk in het archief terecht gekomen stukken van de Notariële Examencommissie zijn in het archief van die commissie teruggebracht.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Commissie Universitaire Notariële Opleiding, nummer toegang 2.09.31.02, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Cie. Universitaire Notariële Opleiding, 2.09.31.02, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Publicaties
Geraadpleegde literatuur "VERSLAG DER COMMISSIE IN ZAKE DE NOTARIELE OPLEIDING" . De zogenaamde "Commissie Meyers", November 1932. "GEDENKBOEK NOTARIELE EXAMENCOMMISSIE". Aangeboden aan de Staatscommissie voor het afnemen van het notarieel examen ter gelegenheid van de beëindiging harer werkzaamheden, door de Broederschap der Notarissen in Nederland en de Broederschap der Candidaat-Notarissen. Samengesteld onder leiding van de Stichting tot Bevordering der Notariële Wetenschap, 21 oktober 1961. "DE GESCHIEDENIS VAN HET NOTARIAAT EN VAN DE BROEDERSCHAP DER NOTARISSEN IN NEDERLAND OVER DE JAREN 1943-1967" . Geschreven ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan der Broederschap op 1 januari 1968, door mr. H.W. Schraagen, notaris te Amsterdam. (Blz. 20 t/m 40).