2.13.187 Inventaris van de archieven van de Koninklijke Militaire Academie en het Curatorium van de Koninklijke Militaire Academie, 1947-1987
Het archief van de Koninklijke Militaire Academie (KMA) bevat de agenda's van de ingekomen en uitgegane stukken, alsmede de correspondentie over de jaren 1947-1978 van de staf, de gouverneur en de ondersteunende diensten. Het archief van het Curatorium van de KMA bevat archivalia betreffende deinstelling en samenstelling van het Curatorium, de organisatorische opzet van de KMA-opleiding, de inrichting en fasering van het onderwijs en de invoering van een nieuw onderwijsmodel begin jaren zestig en de latere 'VOKMA'-aanpassing daarvan. Voorts zijn er stukken aanwezig omtrent deonderwijsvernieuwing richting een wetenschappelijke, militaire managementopleiding, die in 1985 zijn beslag kreeg en daarmee vooruitliep op de invoering van de Wet Wetenschappelijke Onderwijs Krijgsmacht (de WWOK), waarvan de archiefstukken over de totstandkoming eveneens aanwezig zijn in hetarchief. Verder bevat het Curatorium-archief o.a. stukken over het studieprogramma, de examens, het wetenschappelijk onderzoek aan de KMA, de selectie, werving en studieresultaten van studenten, het (militaire) docentenkorps en de verslagen van studiereizen. Tot slot zijn de bescheiden van deStuurgroep budgettering KMA en het ondersteunende Interservice Comité Beleidsvoorbereiding KMA aanwezig in het archief.Lees meerLees minder
Koninklijke Militaire Academie en het Curatorium van de Koninklijke Militaire Academie
KMA
Periodisering
oudste stuk - jongste stuk: 1947-1986
Archiefbloknummer
D92
Omvang
; 599 inventarisnummer(s) 9,00 meter
Taal van het archiefmateriaal
Het merendeel der stukken is in het Nederlands.
Soort archiefmateriaal
Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.
Archiefdienst
Nationaal Archief
Locatie
Den Haag
Archiefvormers
Ministerie van Defensie en voorganger / Koninklijke Militaire Academie Ministerie van Defensie en voorganger / Curatorium van de Koninklijke Militaire Academie, , 1947-1978, , 1955-1987
Samenvatting van de inhoud van het archief
Het archief van de Koninklijke Militaire Academie (KMA) bevat de agenda's van de ingekomen en uitgegane stukken, alsmede de correspondentie over de jaren 1947-1978 van de staf, de gouverneur en de ondersteunende diensten. Het archief van het Curatorium van de KMA bevat archivalia betreffende de instelling en samenstelling van het Curatorium, de organisatorische opzet van de KMA-opleiding, de inrichting en fasering van het onderwijs en de invoering van een nieuw onderwijsmodel begin jaren zestig en de latere 'VOKMA'-aanpassing daarvan. Voorts zijn er stukken aanwezig omtrent de onderwijsvernieuwing richting een wetenschappelijke, militaire managementopleiding, die in 1985 zijn beslag kreeg en daarmee vooruitliep op de invoering van de Wet Wetenschappelijke Onderwijs Krijgsmacht (de WWOK), waarvan de archiefstukken over de totstandkoming eveneens aanwezig zijn in het archief. Verder bevat het Curatorium-archief o.a. stukken over het studieprogramma, de examens, het wetenschappelijk onderzoek aan de KMA, de selectie, werving en studieresultaten van studenten, het (militaire) docentenkorps en de verslagen van studiereizen. Tot slot zijn de bescheiden van de Stuurgroep budgettering KMA en het ondersteunende Interservice Comité Beleidsvoorbereiding KMA aanwezig in het archief.
Archiefvorming
Geschiedenis van de archiefvormer
Geschiedenis van de KMA
Algemeen
De Nederlandse krijgsmacht is één van de grootste en meest gecompliceerde organisaties van Nederland. Zij heeft, net als iedere andere organisatie, voortdurend behoefte aan hooggekwalificeerd personeel met aan het hoofd: de manager.
Nu zijn er natuurlijk ook verschillen tussen de krijgsmacht en andere delen van de maatschappij. Zo is een groot deel van alle activiteiten van de krijgsmacht gericht op het goed functioneren onder crisisomstandigheden. Dat betekent dat de leiders van de krijgsmacht een bijzonder zware verantwoordelijkheid moeten kunnen dragen.
Een ander belangrijk verschil is dat de toekomstige managers, de officieren, hun initiële opleiding in eigen bedrijf volgen. Dit geschiedt zowel voor de Koninklijke Landmacht (KL) als voor de Koninklijke Luchtmacht (KLu) aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA) te Breda.
De KMA is sinds 24 november 1828 gevestigd in het Kasteel van Breda, de oorspronkelijke residentie van de Nassau's in de Nederlanden. In de tijd tot de Tweede Wereldoorlog die voor Nederland begon op 10 mei 1940, wist de KMA zich een vooraanstaande positie in het militaire leven en in Breda te verwerven. Gedurende de studietijd verblijft de cadet intern op de KMA, op het Kasteel van Breda. Het was en is een opleiding voor militair wetenschappelijk onderwijs, waarbij ook in de vrije tijd, in het verband van het cadettencorps, aan de vorming van de militair werd en wordt gewerkt, voornamelijk door omgang met elkaar. Het corps stond en staat nog steeds onder bestuur van een senaat die zich bezighoudt met het organiseren van allerlei activiteiten, zoals het assaut, het corpsbal, en er is ook een commissie die zich bezighoudt met samenstelling van het jaarboek, de Cadettenalmanak.
In 1939 was onder de oorlogsdreiging het aantal cadetten gegroeid tot 555, vergeleken met het aantal van 127, waarmee in 1828 de opleiding begon, een groot aantal. Ook de aankomende officieren van de KNIL, het Koninklijk Nederlands Indische Leger, volgden hun opleiding aan de KMA.
Na de capitulatie werd de KMA op 15 juli opgeheven. Echter, voor de KNIL werd er in november 1940 nog een KMA in Bandoeng opgericht. Op het terrein van de KMA werd een 'School Breda voor de Opbouwdienst' opgericht om de cadetten voor te bereiden op een opleiding aan een civiele universiteit en hogeschool. Het cadettencorpsleven ging wel door, hetzij op een zeer laag pitje. Officieel opgeheven, ging het corps toch door met activiteiten, voornamelijk in Den Haag. De inventaris en de bibliotheek bleven behouden tijdens de oorlog.
Breda werd op 29 oktober 1944 bevrijd. De bibliothecaris van de KMA was toen belast met het beheer van het KMA-complex, zoals ook tijdens de mobilisatie en de oorlogsdagen in mei 1940. In 1946 kwam de School Reserve Officieren Infanterie (voor de oorlog had ook deze school een vestiging op het terrein van het Kasteel) weer terug op het terrein van de KMA. De officiersopleiding was voorlopig gevestigd in Harderwijk.
In 1947 ging de organisatie van de KMA op de schop evenals de infrastructuur. Na aanvankelijke aarzeling, planning voor eventuele verhuizing naar het Gooi en acties door de middenstand in Breda, die de KMA liever niet daar vandaan zagen vertrekken, werd toch weer besloten om verder te gaan met de KMA in Breda. De infrastructuur moest grondig worden verbeterd. Er zou nieuwe grond worden aangekocht en begonnen gemaakt met de bouw van nieuwe woonpaviljoens. Ook aan sportvelden en andere ruimte voor vrije tijdsbesteding zouden de planners gaan denken.
De opleiding van de cadetten startte na de oorlog pas weer op 1 september 1948 met een cursus op de stormschool in Bloemendaal en pas op 18 oktober 1948 weer op de KMA. Pas op 14 juli 1949 kon de KMA en in aanwezigheid van hoogwaardigheidsbekleders, waaronder Z.K.H. Prins Bernhard, feestelijk worden heropend. Tijdens die opening is duidelijk waar het KMA dan naar toe wil: een academie in een moderner jasje, aangepast aan de eisen van de tijd, zowel infrastructureel met plek voor gemotoriseerd vervoer en plannen voor een campusachtig terrein, als onderwijskundig, de groei naar een volwaardig militair wetenschappelijk onderwijsorgaan, met oog voor de militaire waarden, maar ook in staat om te gaan de moderne militaire apparaten, installaties en doctrines. De werving ging echter moeilijk omdat er veel gevraagd werd van de aspirant officier voor een relatief laag salaris. De cadetten werden in deze tijd vooral opgeleid tot pelotonscommandant, met weinig aandacht voor 'wetenschappen'.
Na een rekrutenopleiding van drie maanden volgden de cadetten van de cavalerie, infanterie, artillerie en militaire administratie elf maanden een opleiding tot reserveofficier aan de school voor reserveofficieren van het wapen waar zij later als officier zouden worden ingedeeld. Dit ook ter bevordering van de teamgeest met de overige reserveofficieren. Dan volgde de definitieve selectie. Daarna drie maanden opleiding aan de wapenschool en zes weken commandotraining aan de Stormschool te Bloemendaal, later Roosendaal. Vanaf het studiejaar 1951-1952 is dit afgeschaft en werden zowel de rekrutenopleiding, later genoemd eerste oefening, als het gehele eerste jaar aan de KMA gehouden. Dit bevorderde het toezicht door de gouverneur. Wel behouden bleef de commandotraining van zes weken. Daarna vervolgden zij twee jaar (sommige delen, zoals de Genie, drie jaar) hun opleiding aan de KMA. Technische cadetten van de genie, verbindingsdienst en technische dienst vervolgden vanaf hun rekrutenopleiding direct hun opleiding aan de KMA. Officieren vliegers in spe volgden eerst een militaire opleiding van een jaar aan de KMA en daarna een vliegeropleiding van twee jaar, elementair (EVO) in Gilze Rijen en de voortgezette (VVO), eventueel ook in de Verenigde Staten van Amerika. Technische studenten van de Koninklijke Luchtmacht vervolgden hun derde jaar bij de Technische Hogeschool in Delft.
Het cadettencorps werd ook weer nieuw leven ingeblazen. Het was een belangrijk instrument om de eenheid bij de cadetten weer in gang te zetten. De senaat was een belangrijke gesprekspartner voor de staf en de ontgroening ('feuttijd' met de jongstejaars 'stieren') was weer volgens de oude traditie opgestart. En ook de pa-zeun (oudere-jongerejaars buddy-relatie) traditie werd weer in ere hersteld. Natuurlijk was er ook het jaarlijkse cadettenbal, het Assaut. Verder was er ook aandacht voor het geestelijk leven (Rooms-Katholieke en Protestants-Christelijke cadetten hadden hun eigen kapellen) en het sportleven. Het KMA-corps had een eigen sportvereniging, waarmee ze ook aan reguliere competities van de verschillende sportonderdelen deelnamen, zoals hockey, volleybal en basketbal.
In die tijd werden in het verband van de Nederlands-Indonesische Unie, na de soevereiniteit van Indonesië opgericht, werden er in de jaren 1951-1957 ook Indonesische cadetten opgeleid tot officier. Zij hadden het echter moeilijk door een gebrekkige vooropleiding. In 1957, toen de Unie eenzijdig werd opgezegd door de Indonesische president Soekarno, eindigde ook deze mogelijkheid voor Indonesische cadetten.
Zondag 1 februari 1953. De datum dat driekwart van de nabijgelegen provincie Zeeland en ook een groot gedeelte van de Biesbosch onderwater kwam te staan bij de stormvloed. Alle cadetten, aanwezig in het Kasteel, werden ingezet om hulp te verlenen bij reddingsacties en het dichten van dijken, tot vier weken na de ramp, en de opvang van slachtoffers. Het terrein van de academie diende als opvangcentrum.
Op 20, 21 en 22 juli 1953 vierde de KMA, het 125-jarig bestaan. Hare Majesteit Koningin Juliana vereerde de academie met een bezoek, samen met haar echtgenoot, Z.K.H. Prins Bernhard. Ook was er een diner met ex-cadetten van de KMA, het reünistendiner.
Bij de oprichting van het krijgsmachtdeel 'de Koninklijke Luchtmacht' in 1953 was er sprake van oprichting van een aparte opleiding voor aspirant officieren van de Koninklijke Luchtmacht. De luchtmachtcadetten voelden zich een 'minderheid' op de KMA, er heerste, volgens hen, een echte landmachtcultuur. En ook de vliegvaardigheid van de toekomstige vliegende officieren leed eronder. Een aparte luchtmachtacademie, neergezet bij een vliegbasis, bijvoorbeeld bij de toen nog bestaande vliegbasis Ypenburg, zou een oplossing kunnen zijn. Echter, nooit is het ervan gekomen door hiaten in de planning door een daartoe ingestelde commissie. Het voornemen is altijd een 'luchtkasteel' gebleven. De luchtmachtcadetten werden wel tezamen opgenomen in een 'cadettensquadron'.
In 1960 trad de wet op het Wetenschappelijk Onderwijs in werking. Dit was aanleiding tot verhoging van het niveau van het onderwijs en verdere wetenschappelijke vorming. De commissie van de Wall Bake zag het licht en die kwam tenslotte tot het doel van de opleiding.
De vorming en ontwikkeling van karakter en leiderskwaliteiten.
Het leggen van een wetenschappelijke basis en kweken van studiezin.
Het onderwijzen van vaktechnische kennis.
De vorming en ontwikkeling van de lichamelijke geoefendheid.
De doelstelling van de KMA zou moeten zijn: "De ontwikkeling tot die persoonlijkheid, waardoor de officier in staat is leiding te geven in en aan een technologisch hoog ontwikkelde, militaire organisatie, met alle daaraan verbonden personele en materiële problemen, betreffende zijn verantwoordelijkheid t.a.v. de samenleving".
Het was vanzelfsprekend dat de cadettenhuisvesting werd verbeterd. Het eerste jaar zou de cadet moeten verblijven in het kasteel zelf, daarna krijgt hij de beschikking over een eigen zit-/slaap- studeerkamer in een van de woonpaviljoens van de academie.
De opleiding werd in 1960 als volgt omgevormd, zodat de wetenschappelijke vorming een steeds grotere rol zou gaan spelen ten opzichte van de militaire vorming: In het eerste jaar volgden de cadetten in het eerste trimester de militaire basisvorming. In het tweede en derde trimester wisselden wetenschappelijke en militair-technische opleiding elkaar af. Dit ging niet werken, zodat de wetenschappelijke vorming vanaf 1961-1962 in blokken werd geconcentreerd. In het tweede, derde en vierde jaar kreeg hij een militaire functieopleiding, gericht op het eigen wapen of dienstvak (Koninklijke Landmacht) of op de functiegroep (Koninklijke Luchtmacht) en op wetenschappelijke vorming. Toen volgden de landmachtcadetten ook een cursus bij het Korps Commandotroepen in Roosendaal. Ontwikkeling van de persoonlijkheid en lichamelijke oefening waren ook belangrijk. Voor de wetenschappelijke vorming was er de keuze tussen Sociale en Economische studie, Administratieve en Economische richting (verplicht voor cadetten van het dienstvak Militaire Administratie) en Technische Studie (verplicht voor cadetten van de Verbindingsdienst, Elektronische Dienst (Koninklijke Luchtmacht), Technische Dienst en Genie). De cadetten van de Militaire Administratie, Technische, Elektronische en Verbindingsdienst en de Genie volgden een vijfjarige opleiding, de overige een vierjarige opleiding. Naast de studierichtingen waren er ook nog de algemene afdelingen Algemene Militaire Wetenschappen (AMW) en Algemene Vorming, met daarbij het talenonderwijs. Ter ondersteuning van het onderwijs kwamen er ook dienstplichtig vaandrigs, academisch gevormd (ROAG=reserveofficieren, academisch gevormd) op de KMA.
Op 24 november 1961 vond de installatie plaats van twee gremia, die een belangrijke rol zouden gaan spelen bij het wetenschappelijke onderwijs aan de KMA, de Raad van Gouverneur en Assessoren (RGA) en het Curatorium van de KMA. Waarover meer in hoofdstuk 2 van deze inleiding.
Dit curatorium en ook de leiding van de KMA waren van mening dat de wetenschappelijke opleiding ook wettelijk erkend zou moeten worden. De Wet van het Wetenschappelijk Onderwijs Krijgsmacht (WWOK) zou dat mogelijk moeten maken. Deze erkenning zou als voordelen opleveren bij de werving en bij het zoeken naar capabele docenten. Door de wijzigingsplannen met betrekking het wetenschappelijk onderwijs in de burgerwereld zette de Minister van Defensie deze plannen in 1969 in de ijskast.
In 1965 werd er een commissie opgericht die de opleiding moest verbeteren, de Commissie 'Verbetering Opleidingen KMA' (VOKMA) En die kwam tot de conclusie dat de wetenschappelijke vorming en de vorming tot militair moest worden gesplitst in fases (fasering). Dit vond plaats vanaf het opleidingsjaar 1968-1969. Waardoor de opleiding er als volgt kwam uit te zien: De eerste vier maanden waren bedoeld om de cadet de militaire samenleving te leren kennen. Dan is er ook de 'feuttijd', waar de nieuwbakken cadetten in het cadettencorps werden geïntroduceerd. In de zomermaanden is er tijd voor voortgezette militaire vorming, waarbij ook de commandotraining aan het einde van het eerste jaar en veel aandacht voor sport. In de zomermaanden aan het einde van het tweede jaar is er ook een periode, waarin de cadetten gedetacheerd worden bij een eenheid in het land. Daarbuiten is de meeste tijd gereserveerd voor de militair wetenschappelijke vorming, hoewel er dan ook aandacht blijft voor de militaire discipline in de cadettencompagnie, waar de ouderejaars commandantenfuncties uitoefenen. De cadet kan dan als vanouds kiezen tussen verschillende studierichtingen, zoals daar al zijn en blijven de Sociale en Economische studierichting, de Technische Studierichting en de Administratieve en Economische studierichting. Daarnaast blijft er aandacht voor de Algemene Militaire Wetenschappen en de Algemene Vorming, met de talen. Op deze manier krijgt de opleiding een wetenschappelijke status en de nadruk van de opleiding komt steeds meer te liggen op militair leiderschap.
Voor cadetten technische studies voor de Verbindingsdienst/Elektronische Dienst (Koninklijke Luchtmacht), Technische Dienst Koninklijke Landmacht, Vliegtuigbouwkunde voor de Technische Dienst Koninklijke Luchtmacht, de Genie en de administratief economische studie voor de Militaire Administratie waren er vijf leerjaren benodigd.
Er was een wijziging dat de cadetten van de Militair Geneeskundige Troepen, het Dienstvak der Intendance en het Dienstvak Aan- en Afvoertroepen verplicht de economisch-logistieke variant van de Sociale en Economische studierichting gingen volgen. In het kader van deze variant nog het volgende. Als voorloper op de toekomstige onderwijsvernieuwing was in 1977 de administratieve en economische studierichting, samen met de onderafdeling Economie en Logistiek van de sociale en economische studierichting omgevormd tot de studierichting Economie en Financiën, dus vanzelf verplicht voor de cadetten van de Militair Geneeskundige Troepen, het Dienstvak der Intendance en het dienstvak Aan- en Afvoertroepen. Deze indeling is gehandhaafd tot 1985, als de bedrijfskunde zijn intrede doet en de wetenschappelijke en militaire opleiding weer worden geïntegreerd.
Het laatste jaar is voor alle cadetten een specialistische militaire opleiding bij een opleidingseenheid, behorende tot het wapen of dienstvak, waar de cadetten als officier worden ingedeeld.
De roep om democratisering bij de dienstplichtige militairen dringt ook door tot binnen de dikke muren van het kasteel en heeft effect op soms jarenlange tradities. Het traditionele systeem van opleiden in internaatsverband is vrijwel losgelaten. In het eerste jaar worden de cadetten nog op het Kasteel gelegerd. In het tweede jaar worden ze gelegerd op het Prins Frederik Hendrikpaviljoen, nog gelegen op het terrein van het Kasteel. Maar de derdejaars vinden al hun eigen plekje op het buiten het terrein gelegen Prins Bernhardpaviljoen, zonder toezicht. In 1960 woonde een aspirant cadet nog bij zijn ouders. Eerst mochten cadetten vaandrig (vierdejaars) tijdens hun studietijd trouwen en na 1978 mochten alle cadetten trouwen. Hetgeen ook echt wel gebeurde. Ook door de verhoging van het zakgeld en voor de vierdejaars het salaris. De groetplicht verdwijnt in 1973.
De cadetten kregen in die tijd ook steeds meer zakgeld, zodat zij ook steeds meer vrijheid hadden om in hun vrije tijd dingen te doen, waarvoor eerder minder gelegenheid was, zoals uitgaan, hobby's en het starten van een relatie.
In 1978 worden vrouwen worden tot de KMA toegelaten. Eigenlijk was er geen ontkomen aan als uitvloeisel van de ratificatie door Nederland van het internationaal verdrag van de rechten van de vrouw (pas in 1972, het verdrag was al in 1953 opgesteld). Vrouwen moesten op dezelfde functies als mannen worden toegelaten, mits geschikt. Hetgeen betekende, dat zij ook op de KMA moesten worden toegelaten, als zij aan de eisen konden voldoen. Daar lag natuurlijk ook de kneep, want deze waren natuurlijk opgesteld voor en door mannen. Dat eerste jaar waren er drie vrouwen, waarvan er al spoedig één afhaakte. Er waren natuurlijk wel knelpunten, zoals de fysieke eisen en het klimaat van het mannenbolwerk KMA. De vrouwen voelden dat zij zich daar moesten bewijzen. En niet alle mannen waren overtuigd van hun kunnen.
Er waren ook Surinaamse cadetten. Tot 1975 in het kader van de Troepenmacht in Suriname, na de onafhankelijkheid van Suriname in het kader van een afspraak dat nog tien jaar cadetten van het Surinaamse leger door de KMA konden worden opgeleid. Hieraan kwam in 1983 (na de decembermoorden in 1982) een einde.
Ook het cadettencorps ontkomt niet aan de veranderende tijden. Het blijft wel een belangrijk onderdeel van het leven op de KMA. De democratisering ontpopt zich echt als er een lid van het senaat wordt toegelaten tot de Raad van Gouverneur en Assessoren in 1973. Ook de ontgroening ontkwam niet aan de nieuwe ontwikkelingen in de maatschappij. In 1963 was het de wens dat fysiek 'foeten' al afgelopen zou zijn, hoewel het lastig was oude gebruiken los te laten. En meer en meer paste het corps, daartoe aangespoord door de leiding van de KMA de ontgroening aan. Ook de komst van de eerste vrouwen was hier debet aan. De mens werd meer centraal gesteld, de ontgroening werd dus 'menselijker'. De naam veranderde van 'foettijd' naar 'coördinatieperiode'. Ook was het corps het medium om de 'normen en waarden' aan de aspirant officieren over te brengen, zoals daar zijn tafelmanieren, omgang met 'feeën' (vriendinnen) van cadetten tijdens het assaut en het omgaan met het onuitroeibare fenomeen van het spieken en het opleggen van 'straffen' met betrekking tot dat fenomeen en opname ervan in een kort bestaande Erecode. Die verviel juist omdat de sanctie, het uitsluiten van verdere deelname aan de opleiding, te hoog was voor het overtreden van beide daarin opgenomen richtlijnen: het niet beklimmen, op de juiste manier binnengaan van het Prins Bernhardpaviljoen en het niet toelaten van vrouwen op de kamer, later vervangen door het 'niet op onrechtmatige wijze toe-eigenen van kennis', ofwel het niet spieken. Deze erecode werd dan ook vervangen door de cadettenbelofte. De sanctie werd 'verbod van deelname aan corpsactiviteiten'. Het niet spieken bleef wel deel uitmaken van deze belofte. Wat altijd is gebleven is het assaut, het jaarlijks terugkerende corpsbal. En wee de cadet, die geen 'fee' (vrouwelijke partner) bij zich had. Hij zou het niet gemakkelijk krijgen.
Sport was en is een belangrijk onderdeel op de KMA. Het was ook van belang voor het imago van de KMA, maar ook voor de vorming en fysieke conditie van de officier in spe. Ook kwam hij en later ook zij in contact met de burgermaatschappij, vooral bij deelname aan reguliere competities en wedstrijden.
De taptoe kwam in 1976 naar Breda, naar de Parade, het centrale plein op het Kasteelterrein, nadat in Delft de gemeenteraad had besloten, dat het daar niet meer gehouden mocht worden. Dit evenement was heel belangrijk voor de contacten met de burgers van Breda, net als overigens de deelname van de cadetten aan het uitgaansleven. Bekend zijn in dat kader de 'Pa-Zeun stapavonden', waarbij de ouderejaars 'pa' de jongerejaars 'zeun', aan hem toevertrouwd, het uitgaansleven leerde kennen. De zoektochten door cadetten naar feeën voor het assaut zijn al die tijd een belevenis voor de Bredase meisjes geweest. Het was wel zo dat bepaalde kroegen bij de cadetten favoriet waren, waardoor deze niet echt integreerden. De 'feeën in spe' wisten natuurlijk wel, welke kroegen dat waren.
Tot slot iets over het 150-jarig bestaan van de KMA in 1978. Ook daar besteedde de gemeente Breda veel aandacht aan, zoals een tentoonstelling, bijzondere colloquia en een symposium over het militaire denken in Nederland en Nederlands Indië. Ook was er natuurlijk een reünie en schreef de bibliothecaris een gedenkboek. Ook waren er sportwedstrijden met deelname door teams van de KMA. Tenslotte was er 23 november de uitreiking van het nieuwe vaandel, geschonken door de gemeente Breda
De KMA in jaartallen
1948 Terugkeer van de KMA in het Kasteel van Breda.
1949 Officiële heropening door prins Bernhard.
1951-1957 Indonesische cadetten aan de KMA opgeleid.
1953 Watersnoodramp. De KMA doet dienst als opvangcentrum en de cadetten assisteren bij de hulpverlening. Viering van het 125-jarig bestaan van de KMA in aanwezigheid van koningin Juliana.
1961 Instelling van het Curatorium en de Raad van Gouverneur en Assessoren.
1963 Indiening van de wet wetenschappelijk onderwijs krijgsmacht (WWOK) die echter nooit in werking is getreden. De rang cadet-vaandrig, voorheen alleen in mobilisatietijd, wordt definitief toegekend aan vierdejaars.
1964 Introductie van ROAG-vaandrigs (studiebegeleiders).
1968 Eerste Open Dag op de KMA.
1973 Viering van het 145-jarig bestaan van de KMA met een Open Dag
1974 Voor de eerste keer krijgt een cadet-sergeant toestemming om te trouwen.
1978 De eerste vrouwelijke cadetten komen op de KMA. Viering van het 150-jarig bestaan.
Herinneringen van kol. b.d. der Koninklijke Marechaussee H. van den Bout (1929-2008), afgestudeerd aan de KMA in 1954.
Bijlage
De studierichting en de samenhang daarvan met de wapen-/dienstkeuze
Uit: KMA: Inlichtingen 1974
Geschiedenis van het curatorium van de KMA
Algemeen
Na afloop van de Tweede wereldoorlog werd het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA) in oktober 1948 hervat. Daarbij werd de voor 1940 gehanteerde doelstelling aangehouden, dat aan de KMA in eerste instantie pelotonscommandanten werden opgeleid. In de opleiding, die drie jaar duurde, werd het accent gelegd op de praktijk van het militaire handwerk. Deze periode van drie jaar was naar het oordeel van de Chef van de Generale Staf (CGS) meer dan voldoende. Dat deze visie in gezaghebbende kringen niet zonder meer volledig werd onderschreven, bleek al in 1954. In mei van dat jaar zond Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Bernhard als voorzitter van de Nationale Raad Welzijn Militairen (NRWM) een brief aan de minister van oorlog en marine ( inv.nr. 180, bijlage A van het verslag. ) over de opleiding van toekomstige beroepsofficieren. Prins Bernhard vatte in deze brief de resultaten van een onderzoek samen, door de "Commissie Vorming" uit de NRWM op de KMA gehouden. De brief van de NRWM leidde tot de oprichting van de "Commissie van Advies betreffende de vorming van aanstaande officieren van de Koninklijke Marine, Koninklijke Landmacht en Koninklijke Luchtmacht" ( inv.nr. 179. ) . Deze Commissie van Advies, ook wel kortweg naar de voorzitter vernoemd Commissie Calmeyer, werd op 14 juli 1955 door de minister voorlopig geïnstalleerd. De commissie belegde een drietal bijeenkomsten en bracht op 1 maart 1956 verslag uit aan de minister ( inv.nr. 180, bijlage A van het verslag. ) . Eén van haar belangrijkste conclusies was dat ernaar gestreefd diende te worden de Nederlandse beroepsofficier een zelfde niveau van algemene ontwikkeling te verschaffen als in het algemeen in de academische wereld wenselijk werd geoordeeld. Vervolgens adviseerde de commissie een Raad van Bijstand te formeren om de leiding van de KMA en het Koninklijk Instituut voor de Marine (KIM) ter zijde te staan bij de samenstelling van de programma's in het kader van de algemene vorming.
Op de aanbevelingen van de Commissie Calmeyer werd noch op het Ministerie van Oorlog noch op dat van de Marine enige actie genomen.
Onderwijsherziening op de KMA (1960)
Intussen was ook op de KMA een discussie op gang gekomen over de opzet van de officiersopleiding. Eind 1958 werd een "Commissie voor indeling van de opleiding aan de KMA" in het leven geroepen. In samenspraak met deze commissie bepleitte het toenmalig Algemeen Hoofd van Onderwijs een herziening van de doelstelling van de KMA. Tijdens een bezoek van de CGS aan de KMA op 12 november 1959 lichtte hij zijn zienswijze toe. De CGS toonde zich in het algemeen bijzonder ingenomen met de nieuwe denkbeelden. Nog op dezelfde dag gaf hij de gouverneur van de KMA opdracht op korte termijn nadere plannen over te leggen voor een officiersopleiding nieuwe stijl. Als gevolg van deze opdracht bood de gouverneur al medio december 1959 de CGS het "Memorandum inzake de herziening van de opleiding aan de Militaire Academie (Koninklijke Landmacht)" aan. Toch bleken de voorstellen van de gouverneur niet geheel te stroken met de inzichten van de CGS. Tijdens een bespreking op 23 december 1959 ( inv.nr. 229. ) werd op voorstel van de CGS dan ook besloten de leerstof in vijf categorieën te rangschikken: persoonlijkheidsvorming, algemene ontwikkeling, algemeen militaire wetenschappen, specifieke wapenwetenschappen en wapen- en vakopleiding. De Chef van de Luchtmachtstaf (CLS) had inmiddels eveneens ingestemd met een koerswijziging in de officiersopleiding op de KMA. In de eerste maanden van 1960 werd duidelijk, dat de onderwijsherziening veel meer voeten in aarde had dan aanvankelijk werd verondersteld. In deze situatie besloot de Minister van Defensie een adviescommissie in het leven te roepen. Deze commissie, officieel aangeduid als de "Commissie van Advies betreffende het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie" werd bij Ministeriële Beschikking van 31 maart 1960 ingesteld ( inv.nr. 182. ) en bestond uit vier militairen en vier hoogleraren. De Commissie van Advies bracht op 8 augustus 1960 haar eerste rapport uit ( inv.nr. 183 ) . Dit bevatte een korte inleiding over de doelstelling van de KMA en een uiteenzetting over de globale opzet van de nieuwe opleiding. Drie maanden later volgde het tweede rapport ( inv.nr. 184 ) . Daarin vertaalde de commissie haar uitgangspunten in studieweken en lesuren. Voor de uitwerking van de ideeën en voorstellen die de Commissie van Advies had aangedragen, werden vijf werkgroepen ingesteld ( inv.nr. 185, 187. ) , te weten "Algemene Vorming", "Algemene Militaire Wetenschappen", "Technische Studierichting", "Sociale en Economische Studierichting en Leiderschap" en "Administratieve en Economische Studierichting".
De totstandkoming van het Curatorium
Terwijl de ontwikkeling van het studieprogramma voortgang bleef vinden, werd allengs duidelijker dat de overschakeling noopte tot tal van bijzondere voorzieningen. Vooral op infrastructureel gebied bleken extra faciliteiten nodig. De verlenging van de studieduur had bijvoorbeeld als consequentie dat meer cadetten op de KMA moesten worden gehuisvest. Dit probleem leek alleen oplosbaar door aanleg van nieuwe legeringaccommodaties. Ook de bestaande bestuursstructuur op de KMA diende te worden aangepast. De begeleiding en de sturing van het proces van onderwijsherziening vereisten een tweetal nieuwe organen, zo schreven de CLS en de CGS op 15 mei 1961 aan de Staatssecretaris van Defensie KL/KLu ( inv.nr. 163. ) . Zij bepleitten de oprichting van een zogenaamde Raad van Gouverneur en Assessoren, bestaande uit de gouverneur KMA, de toekomstige voorzitters van de vijf studieafdelingen, de beide hoofden van onderwijs en de commandant van het Cadettenbataljon. Dit college zou gefundeerde voorstellen betreffende onderwijsaangelegenheden en de benoeming van docenten moeten overleggen aan een tweede nieuw in het leven te roepen orgaan, het Curatorium, dat een functie zou moeten vervullen in overeenstemming met die van de curatoria van instellingen in het wetenschappelijk onderwijs. Op I juni 1961 deelde de staatssecretaris de beide chefs van staven mee dat hij akkoord ging met de voorgestelde bestuursstructuur ( inv.nr. 163. ) . Hij nodigde hen uit beschikkingen voor beide colleges te ontwerpen en aan hem voor te leggen. Ruim anderhalve maand later, op 20 juli, zonden zij de staatssecretaris een nota met een ontwerp voor een Koninklijk Besluit betreffende de instelling van het Curatorium van de KMA en een ontwerp voor een Ministeriële Beschikking betreffende de instelling van de Raad van Gouverneur en Assessoren. Tevens zonden zij een ontwerp toe van een brief aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen inzake de benoeming van een viertal hoogleraren in het Curatorium. De functie van president-curator zou, zo stelden de CGS en de CLS voor, door Z.K.H. Prins Bernhard kunnen worden vervuld. Het college zou verder moeten gaan bestaan uit de plaatsvervangend CGS, de plaatsvervangend CLS, een nader aan te wijzen vertegenwoordiger van de Hoofddirecteur Personeel, vier hoogleraren en de burgemeester van Breda. De gouverneur van de KMA zou ambtshalve als adviseur van het nieuwe orgaan moeten gaan optreden. Toen de samenstelling en taak van het Curatorium door middel van Koninklijk Besluit van 17 oktober 1961, nr.1 ( inv.nr. 164. ) , officieel waren bekrachtigd, werd het raadzaam geacht het nieuwe college op korte termijn in functie te doen treden. De plechtige installatie vond plaats op 24 november, de dag waarop traditioneel de diesviering plaatsvond. De installatie van de RGA geschiedde eveneens op 24 november.
Het Curatorium - samenstelling en werkwijze
Eerste vergadering
De eerste vergadering van het Curatorium van de KMA vond plaats op zaterdag 27 januari 1962 in het Hoofdkwartier van de Generale Staf, de Prinses Julianakazerne te Den Haag. Alle leden van het nieuwe college waren present, tevens, ter ambtelijke ondersteuning, een hoofdofficier KL aan wie de functie van secretaris van het Curatorium was toebedeeld. Aan het begin van de bijeenkomst ( inv.nr. 143, verslag 1e vergadering. ) gaf de plaatsvervangend president-curator, op verzoek van Prins Bernhard, een uitgebreid overzicht van de verwikkelingen rond de onderwijsherziening sedert de ontbinding van de Commissie van Advies. Na deze inleiding werden afspraken gemaakt over de werkwijze van het Curatorium. Als volgend punt op de agenda werd het rapport van de gouverneur over het eerste studiejaar nieuwe stijl (1960-1961) ( inv.nr. 135, rapport 1e studiejaar. ) behandeld.
Een ander belangrijk punt op de agenda vormde het probleem van de infrastructurele voorzieningen ten behoeve van de Afdeling Technische Studie. Tenslotte kwam de lichamelijke vorming aan de orde.
Vergaderfrequentie
Na de eerste vergadering op 27 januari 1962 kwam het Curatorium in de loop van datzelfde jaar nog zeven keer bijeen. In 1962 vonden er in totaal dus acht bijeenkomsten plaats, wat aanzienlijk minder was dan op de eerste vergadering was gepland. Diezelfde vergaderfrequentie werd ook in de jaren 1963-1965 en in 1976 gehaald. In de periode 1966-1975 werden jaarlijks zes of zeven bijeenkomsten gehouden. Vanaf 1977 schommelt het aantal vergaderingen per jaar echter rond de vier. In het meer recente verleden is de vergaderfrequentie, zeker in vergelijking met de jaren 1962-1965, dus nogal teruggelopen. De belangrijkste consequentie hiervan was, dat steeds meer zaken schriftelijk moest worden afgehandeld. In totaal is het Curatorium in de eerste vijfentwintig jaar 146 keer in vergadering bijeen geweest.
Bijzondere vergaderingen
De gouverneur van de KMA trad van meet af aan ambtshalve op als voorzitter van de RGA en was in diezelfde kwaliteit tevens adviseur van het Curatorium. Na verloop van tijd werd het nodig geoordeeld de banden tussen de beide colleges verder te intensiveren. Om die reden werd besloten voortaan op gezette tijden gezamenlijke bijeenkomsten te beleggen. Aanvankelijk werd een frequentie van twee gezamenlijke vergaderingen per jaar aangehouden. Sinds 1979 vindt echter in principe jaarlijks nog slechts één Curatorium-RGA bijeenkomst plaats. Dergelijke gecombineerde vergaderingen werden uit praktische overwegingen in de regel in aansluiting op een Curatoriumbijeenkomst gehouden op de KMA. Incidenteel vonden ook bijeenkomsten plaats met het Curatorium van het KIM te Den Helder. Het centrale thema op deze vergaderingen vormde meestal de problematiek rond de wet wetenschappelijk onderwijs krijgsmacht (WWOK). Vermeldenswaard is tenslotte ook nog de bijzondere bijeenkomst van het Curatorium met de Minister van Defensie en de CGS op 22 juni 1971 op paleis Soestdijk ( inv.nr. 161, brief nr. 10.043/8/O d.d. 090771. ) . Deze vergadering was uitgeschreven omdat in steeds bredere kring twijfels werden geuit over de effectiviteit en de aantrekkingskracht van de opleiding aan de KMA.
Werkwijze van het Curatorium
De curatoren toonden van meet af aan een grote betrokkenheid bij de gang van zaken op de KMA. Voor de werkwijze van het Curatorium golden de bepalingen in het Koninklijk Besluit van 17 oktober 1961 uiteraard als uitgangspunt. Het college trachtte, hieraan gevolg gevend, consciëntieus toezicht uit te oefenen op het onderwijs aan de KMA en diende de Minister van Defensie gevraagd en ongevraagd van advies. Vooral aan de adviesrol inzake het personeelsbeleid hechtten de curatoren grote waarde. De in de eerste vergadering overeengekomen werkwijze werd aanvankelijk ook in de praktijk toegepast. Met het verstrijken der jaren werd echter steeds duidelijker, dat de problematiek van de officiersopleiding op de KMA een andere benadering vergde. Enige ambtelijke ondersteuning voor het college leek dringend gewenst. Op grond hiervan werd besloten de beleidsstaven van de KL en de KLu evenals onderwijsdeskundigen van de KMA nauwer bij de werkzaamheden van het Curatorium te betrekken. Uit dit principebesluit vloeide de oprichting van het "Interservice Comité Beleidsvoorbereiding (ICBV) KMA" voort op 13 december 1973 ( inv.nr. 556. ) . In de oprichtingsbeschikking is een zinsnede vervat, dat het ICBV rechtstreeks ressorteert onder het Curatorium. In zekere zin ontlastte het ICBV de curatoren. De samenstelling van het ICBV is nadien nog enigszins gewijzigd. In verband met de toenemende behoefte aan knowhow op financieel gebied hebben sinds 28 oktober 1981 ook vertegenwoordigers van de directeuren economisch beheer KL en KLu zitting in het comité.
Samenstelling van het Curatorium
De samenstelling van het Curatorium is sinds de oprichting in 1961 op een aantal punten veranderd. Zo wordt bijvoorbeeld de functie van plaatsvervangend president-curator, waaraan in de praktijk het voorzitterschap is gekoppeld, sinds 1977 bekleed door de Chef van de Landmachtstaf/Bevelhebber der Landstrijdkrachten, terwijl voordien de plaatsvervangend CGS deze post doorgaans vervulde. Een min of meer soortgelijke ontwikkeling deed zich voor ten aanzien van de vertegenwoordiging in het Curatorium van de zijde van de Luchtmachtstaf. Aanvankelijk had de plaatsvervangend Chef van de Luchtmachtstaf zitting in het college, thans maakt de Chef van de Luchtmachtstaf/Bevelhebber der Luchtstrijdkrachten er in hoogst eigen persoon deel van uit. Ook de vertegenwoordiging vanuit het personele functiegebied is gewijzigd. In eerste instantie was de plaatsvervangend Hoofddirecteur Personeel lid van het Curatorium. Vanaf begin 1964 echter - na de reorganisatie van de top van het ministerie van Defensie - vertegenwoordigen de plaatsvervangend OOPKL en de OOPKLu dit functiegebied in het college. Hierin kwam verandering in het begin van de jaren zeventig, toen naast de OOPKLu ook de OOPKL deel ging uitmaken van het Curatorium. Sindsdien is de situatie in feite niet meer gewijzigd. De hoogste functionarissen in het personele functiegebied bij de KL en KLu zijn lid gebleven; slechts de benaming, waaronder zij opereren is veranderd. Sinds de invoering van de nieuwe topstructuur in 1976 worden zij aangeduid als Directeur Personeel KL respectievelijk Directeur Personeel KLu. Door de benoeming van een Raadsheer bij de Hoge Raad in 1971 daalde het aantal hoogleraren in het Curatorium tot drie. Dat aantal is sindsdien ongewijzigd gebleven. Het civiele element in het Curatorium, dat sinds 1961 inclusief de burgemeester van Breda steeds vijf man sterk was geweest, werd per I november 1981 uitgebreid met de persoon van mr. Pieter van Vollenhoven. De functie van president-curator is na het aftreden van Prins Bernhard als zodanig sinds 8 september 1976 vacant. Behalve de officiële leden dienen hier ook de adviseurs van het Curatorium te worden vermeld. Van oudsher trad alleen de gouverneur van de KMA als adviseur op. Als uitvloeisel van het eindrapport van de Stuurgroep Budgettering KMA, gedateerd 15 augustus 1972 ( inv.nr. 540, brief nr. 10.043/12T d.d. 210872. ) , werd het aantal adviseurs uitgebreid tot drie. Naast de gouverneur zouden vanaf begin 1974 voortaan ook de voorzitter van het ICBV en een deskundige op het gebied van de overheidsfinanciering aan de vergaderingen van het Curatorium gaan deelnemen. Als financieel expert kwam het hoofd van de Hoofdafdeling Comptabiliteit van het Ministerie van Defensie het college versterken. Na de reorganisatie van de topstructuur in 1976 treedt de Directeur-generaal Economie en Financiën als zodanig op. Het voorzitterschap van het ICBV is gekoppeld gebleven aan de functie van hoofd van de Afdeling Operatiën van de Generale Staf, thans Landmachtstaf.
Het Curatorium en het onderwijs op de KMA
Voor het Curatorium vormde de begeleiding van de onderwijsherziening, zoals die in 1959 op gang was gekomen, uiteraard het belangrijkste aandachtsveld. Bij hun beraadslagingen verloren de curatoren uiteraard niet uit het oog, dat de KMA tot taak had officieren af te leveren die zo optimaal mogelijk voor hun toekomstige taak waren voorbereid. Over de juistheid van de koers die in 1960 was ingeslagen, was het college zelf ten volle overtuigd. Naar aanleiding van het verslag van de gouverneur over het studiejaar 1961-1962 ( inv.nr. 135, brief RGA nr. 5055/2/O/Conf d.d. 181262. ) signaleerde de plaatsvervangend CLS tijdens de curatoriumvergadering van 20 februari 1963 een aantal belangrijke problemen rond het onderwijs aan de KMA. Hij merkte op dat de eigenlijke militaire opleiding in het vigerende opleidingssysteem te zeer in het gedrang kwam. Voorts zei hij dat het programma een nogal overladen indruk maakte, terwijl er bovendien bij de technische afdelingen een tekort aan docenten was. De oplossing van de problemen zou moeten worden gezocht in een versoepeling van richtlijnen, vereenvoudiging van de wijze van examineren, stroomlijning en uitdunning van het programma en het integreren van de militaire en wetenschappelijke opleiding. Op grond van het jaarverslag 1961-1962 ( inv.nr. 135, brief RGA nr. 5055/2/O/Conf d.d. 181262. ) verzocht het Curatorium de RGA na te gaan, in hoeverre de richtlijnen, zoals opgenomen in de beide rapporten van de Commissie van Advies uit 1960 (5+6), bijstelling behoefden. Als uitvloeisel van het verzoek van het Curatorium aan de RGA werd op 15 maart 1963 de "Commissie Verbetering Opleiding KMA (VOKMA) ingesteld. Haar eerste rapport van 3 oktober 1963 ( inv.nr. 255. ) , werd op 28 oktober 1963 in het Curatorium besproken. De suggesties voor verbeteringen op korte termijn vielen bij de curatoren in goede aarde. De voorstellen voor de langere termijn werden vooralsnog niet overgenomen. Met het verstrijken der jaren bleek het kernprobleem van het in 1960 ingevoerde opleidingsmodel voornamelijk te schuilen in de fasering. In het tweede rapport VOKMA, verschenen op 15 juli 1966 ( inv.nr. 256. ) , werden de nadelen van deze fasering opgesomd. Het bevatte voorts een constructief voorstel om de gesignaleerde problemen uit de weg te kunnen ruimen. De wapengerichte opleiding zou worden verschoven naar het vierde respectievelijk vijfde studiejaar, zodat de wetenschappelijke vorming in aaneengesloten blokken in de eerste drie, respectievelijk vier jaar kon plaatsvinden. Het rapport werd tijdens de curatoriumvergaderingen van 5 september, 4 oktober en 28 november 1966 besproken. Uiteindelijk gingen de curatoren akkoord met de voorgestelde fasering, met dien verstande, dat zij wel de mogelijkheid wensten open te houden om leerlingen van de School voor Reserveofficieren (SRO) tot de KMA toe te laten. De nieuwe fasering werd van kracht per I september 1968.
Problemen rond de KMA-opleiding en een nieuwe visie op het militair onderwijs
Ofschoon de ervaringen met de VOKMA zeker niet slecht waren, maakte zich aan het begin van de jaren zeventig andermaal een gevoel van onzekerheid meester van het Curatorium en RGA. Deze onzekerheid was terug te voeren op verschillende factoren. Eerst was er het probleem van de motivatie. De instelling van de cadetten liet, naar het oordeel van het Curatorium en de RGA, nogal te wensen over. Bovendien was er een relatief groot verloop. Daarnaast was de animo voor een carrière in de krijgsmacht sinds enkele jaren sterk tanende, zodat er in defensiekringen ernstig rekening mee werd gehouden, dat de KMA in de toekomst wellicht ook abituriënten met een HAVO- of HBO-opleiding zou moeten aannemen. De verminderde belangstelling voor een loopbaan als officier vloeide voornamelijk voort uit de maatschappelijke veranderingen in ons land in de tweede helft van de jaren zestig. De gebrekkige motivatie werd ook geweten aan de opzet van de VOKMA. Het nieuwe onderwijssysteem had tot gevolg, dat de cadetten eerst in een betrekkelijk laat stadium van de opleiding met de praktijk van hun beroep werden geconfronteerd.
Aan het begin van de jaren zeventig kwam deze kwestie herhaaldelijk in het Curatorium aan de orde. Aan het wetenschappelijk karakter van het militair onderwijs wensten de curatoren niet te tomen, maar het bewustzijn groeide, dat de opleiding aan de KMA in eerste instantie specifiek bedrijfsgericht diende te zijn. Een regelmatig terugkerende klacht was ook dat de pas benoemde officieren bij hun eerste tewerkstelling niet altijd optimaal functioneerden. Deze klachten liet het Curatorium uiteraard niet ongemerkt voorbijgaan, maar aanvaardbare alternatieven bleken niet of nauwelijks voorhanden. Een ander probleem was de vraag, in hoeverre de KMA behoorde in te spelen op de nieuwste ontwikkelingen in het civiele onderwijs. De RGA stelde al in 1969 voor naar wegen te zoeken om de studie bedrijfskunde in het onderwijsprogramma op te nemen. Een laatste probleem lag op het vlak van de financiën. De kosten van de opleiding aan de KMA waren sinds het midden der jaren zestig fors gestegen. De curatoren stelden zich op het standpunt dat de financiële aspecten van de officiersopleiding slechts dan beheersbaar zouden zijn, wanneer de KMA over een eigen budget zou kunnen beschikken. Deze overweging vormde voor het Curatorium aanleiding de minister van Defensie te verzoeken te doen nagaan, of aan de KMA een eigen budget zou kunnen worden toegekend. Uit dit verzoek vloeide op 4 december 1970 de oprichting van de Stuurgroep Budgettering KMA ( inv.nr. 527, beschikking MvD nr. 240.032/6B d.d. 041270. ) voort. De stuurgroep zag zich geconfronteerd met een veelomvattende opdracht. De minister bepaalde namelijk, dat de financiële problematiek diende te worden bezien in het licht van de doelstellingen van de KMA, die door de stuurgroep opnieuw zouden moeten worden geformuleerd. In haar eindrapport, gedateerd 15 augustus 1972 ( inv.nr. 540, brief nr. 10.043/12T d.d. 210872. ) , concludeerde de stuurgroep, dat het vooralsnog niet mogelijk was voor de KMA een afzonderlijk budget in te voeren. De meeste aanbevelingen van de stuurgroep werden door de Minister van Defensie overgenomen. In 1973 kwam het ICBV tot stand ter ondersteuning van het Curatorium, terwijl ten behoeve van de RGA de Commissie Onderwijs Planning (COP) werd geformeerd. Het ICBV kreeg tot taak de eindeisen op te stellen, terwijl het COP zich ging bezig houden met een breed scala aan onderwerpen in meer directe relatie tot de gang van zaken op de KMA. Al in het cursusjaar 1974-1975 produceerde het ICBV een eerste rapport ( inv.nr. 341, brief nr. 74.6195/12W d.d. 251174. ) , waarin onder meer "het profiel van de officier" werd geschetst. Dit rapport werd op 19 december 1974 ( inv.nr. 152, verslag 91e vergadering, nr. 75.6195/13G d.d. 140175. ) in het Curatorium behandeld. De curatoren verklaarden zich akkoord met de inhoud ervan. Het rapport vormde, naar hun oordeel, een goede basis voor verdere studie. Voor de RGA vormde het rapport aanleiding om op de KMA een gespreksgroep in te stellen. Zij produceerde in korte tijd twee belangrijke rapporten ( inv.nr. 342. ) . Het eerste rapport, getiteld "Militair management, het centrale thema van de KMA-opleiding", werd in juli 1975 voltooid, het tweede, waarin de aspecten persoonlijkheids-ontplooiing en leiderschapsontwikkeling aan bod kwam, volgde een half jaar later. De beide rapporten werden niet alleen door de RGA, maar ook door het Curatorium als bijzonder waardevol ervaren. De COP, die de werkzaamheden van de gespreksgroep voortzette, vervaardigde in 1976 een rapport onder de titel "Onderwijsvernieuwing aan de KMA" ( inv.nr. 236. ) . Hierin zette zij haar denkbeelden uiteen over de functie van het KMA-onderwijs in relatie tot de behoefte van de krijgsmacht (militair referentiekader), van de maatschappij (maatschappelijk referentiekader) en van de cadetten (individueel referentiekader). Dit rapport werd op 30 september 1976 door de RGA aanvaard en vervolgens aangeboden aan het Curatorium. Inmiddels was ook het Curatorium in de loop van 1975 tot de overtuiging gekomen, dat het KMA-onderwijs diende te worden omgebogen in de richting van een managementopleiding. Deze ommezwaai leidde tot een verzwaring van de taak van het ICBV. Bij de formulering van de eindeisen was intussen nog weinig vooruitgang geboekt. Het ICBV stelde zich voor een uitgebreid onderzoek te verrichten naar de functie-eisen, waaraan de jonge officieren dienden te voldoen, maar deze aanpak vond geen genade in de ogen van de curatoren. Zij waren van mening dat het ICBV de eindeisen diende te formuleren op basis van de bestaande opleiding, daarbij rekening houdende met eventuele wensen voor de toekomst. Het I CBV stelde binnen enkele maanden conform de herziene opdracht van het Curatorium "voorlopige eindeisen" op ( inv.nr. 243. ) . Deze eindeisen werden op 22 januari 1976 in afwachting van een meer definitieve formulering door het college voor kennisgeving aangenomen. Dat uiteindelijk nog meer dan zes jaar zouden verstrijken voordat de eindeisen, zij het nog steeds voorzien van de kwalificatie "voorlopig", aan het Curatorium konden worden aangeboden, was op dat moment niet te voorzien. De oorzaak van deze vertraging was gelegen in een drastische verandering in de strategie van de onderwijsvernieuwing onder invloed van het COP-rapport "Onderwijsvernieuwing aan de KMA". Het COP-rapport werd op 25 oktober 1976 aan het Curatorium aangeboden en vervolgens ter advisering voorgelegd aan het ICBV. Het comité verklaarde zich in grote lijnen akkoord met de denkbeelden die de COP had ontwikkeld, maar achtte het gewenst het rapport in samenwerking met de COP te herschrijven. Het resultaat was een nieuw document dat eveneens als titel droeg: "Onderwijsherziening aan de KMA" ( inv.nr. 237, brief nr. 76.6195/18N d.d. 281276. ) . Het ICBV/COP-rapport is te beschouwen als het scenario voor de integratie van het militair management in de KMA-opleiding. Op basis van de uitgangspunten, vervat in het rapport, werden vijf voorlopige hoofddoelstellingen geformuleerd ( inv.nr. 239. ) . Vervolgens werd in het rapport de meest wenselijke route uitgestippeld om tot een verbeterd onderwijsmodel te komen. Op 16 juni 1977 ( inv.nr. 153, verslag 108e vergadering, nr. 149/C/Conf d.d. 110877. ) werd het rapport door het Curatorium als basis voor verdere studie aanvaard. Invoering van het nieuwe onderwijssysteem zou naar verwachting van het ICBV en de COP niet eerder kunnen plaatsvinden dan met ingang van het cursusjaar 1979-1980. Het Curatorium achtte "verantwoorde vervroeging" van dat tijdstip echter aanvaardbaar. De termijn die het ICBV en de COP voor ogen stond zou ruimschoots worden overschreden. Hierbij speelden de ontwikkelingen rond de herstructurering van het hoger onderwijs een rol. In mei 1978 publiceerde de minister van onderwijs en wetenschappen de nota "Hoger Onderwijs voor Velen" ( inv.nr. 362. ) , waarin hij krachtig pleitte voor de invoering van een zogeheten tweefasestructuur. Deze nota dwong het Curatorium en de RGA ertoe na te gaan, in hoeverre de bestaande plannen in het kader van de onderwijsaanpassing in overeenstemming waren met de denkbeelden van de minister. Het onderzoek leverde tenslotte als uitkomst op dat aan de KMA een opleiding te verwezenlijken zou zijn die de vergelijking met de vierjarige doctoraalstudie (eerste fase) aan universiteiten en hogescholen kon doorstaan.
De KMA in het teken van militair management ;een nieuw onderwijsmodel
Het proces van onderwijsaanpassing kreeg nieuwe impulsen, toen de RGA in mei 1979 overging tot de oprichting van een Projectgroep Onderwijs Vernieuwing (PGOV). Deze projectgroep kreeg tot taak de problemen in relatie tot de onderwijsaanpassing nader te bestuderen. Verder zou zij op basis van eindeisen en hoofddoelstellingen het gewenste nieuwe onderwijsmodel moeten ontwikkelen, terwijl zij eveneens werd belast met het opstellen van een planning voor de implementatie van dat model. In juni 1980 bracht de projectgroep haar eerste rapport uit ( inv.nr. 241, brief RGA nr. 80.10011/5P d.d. 250680. ) , waarin een aantal aanbevelingen was opgenomen. Deze werden in september 1981 door het Curatorium als uitgangspunt voor verdere studie aanvaard ( inv.nr. 155, verslag 126e vergadering, nr. 5742/D/Conf d.d. 141081. ) . Op basis hiervan kon de PGOV haar werkzaamheden voortzetten. Haar aandacht richtte zich uiteraard vooral op de samenstelling van het nieuwe onderwijs- en examenprogramma. De activiteiten van de PGOV vonden hun neerslag in drie vervolgrapporten ( inv.nr. 243, brief RGA nr. 83.10011/2U d.d. 100283; inv.nr. 244, brief RGA nr. 83.10011/3I d.d. 300983; inv.nr. 245, brief RGA nr. 85.10011 d.d 140185 ) , die achtereenvolgens verschenen in januari en september 1983 en januari 1985. Met het oog op de voortgang van de werkzaamheden stelde het Curatorium op 12 februari 1982 ( inv.nr. 155, verslag 128e vergadering, nr. 5742/F /Conf d.d. 120382. ) de hoofddoelstellingen van de opleiding opnieuw vast. De formulering die werd gekozen sIoot overigens nauw aan bij de omschrijving gehanteerd in het ICBV/COP-rapport van december 1976. Inmiddels waren ook de werkzaamheden die moesten leiden tot de eindeisen goed gevorderd. In de loop van 1982 kon de verwerking van de gegevens verkregen uit de systeemanalyse, de functieanalyse en de loopbaananalyse worden afgerond. Het resultaat van de analyse werd neergelegd in een zeven hoofdstukken tellend document getiteld "Voorlopige eindeisen voor de opleiding KMA" ( inv.nr. 343, brief nr. 50.376/2Z d.d. 020682. ) Na behandeling in het Curatorium werden op 14 december 1982 deze voorlopige eindeisen door de CLAS en de CLS vastgesteld. Concrete voorstellen voor de nieuwe opzet van de KMA-opleiding waren vervat in het derde rapport van de projectgroep ( inv.nr. 244, brief RGA nr. 83.10011/3I d.d. 300983. ) dat in september 1983 voltooid werd. De PGOV adviseerde drie studierichtingen in te stellen, te weten een studierichting Operatiën, een studierichting Techniek en een studierichting Economie. Binnen elk der studierichtingen voorzag de projectgroep een aantal specialisaties of afstudeerrichtingen. Het Curatorium ging op 2 december 1983 ( inv.nr. 156, verslag 135e vergadering, nr. 5742/M/Conf d.d. 250184. ) in grote lijnen akkoord met de voorgestelde opzet. De projectgroep kon haar plannen daarna verder uitwerken. Ruim een jaar later, op 11 januari 1985, voltooide zij haar vierde rapport ( inv.nr. 245, brief RGA nr. 85.10011 d.d. 140185. ) . Hierin werd onder meer de opbouw van het nieuwe opleidingsprogramma behandeld.
Het Curatorium hechtte eveneens zijn goedkeuring aan het voorstel van de PGOV om het SMO-blok van één jaar, waarmee de opleiding sinds de invoering van de VOKMA traditioneel werd afgesloten, te splitsen en over de hele opleiding te verdelen.
In haar vierde rapport zette de projectgroep ook uiteen, hoe de eindtermen die zij al in het derde rapport in extenso had opgesomd waren uitgewerkt tot gegroepeerde bouwstenen die de basis van het onderwijs- en examenprogramma zouden gaan vormen. De PGOV gaf daarbij tevens aan, hoe het onderwijsprogramma er uiteindelijk uit zou gaan zien. Ook dit rapport verkreeg de instemming van het Curatorium.
In het voorjaar van 1985 hechtten de Legerraad en de Luchtmachtraad hun goedkeuring aan de plannen in het kader van de onderwijsvernieuwing. Vervolgens gaf ook de staatssecretaris van Defensie (personeel) zijn fiat, zodat het nieuwe onderwijsmodel met ingang van het studiejaar 1985-1986 kon worden ingevoerd.
De invoering van de militaire bedrijfskundige opleiding met ingang van 19 augustus 1985 vormt een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van de KMA. Na tien jaar van intensieve voorbereidingen was een geheel vernieuwde opleiding tot stand gekomen, die qua structuur en inhoud sterk afweek van het onderwijsmodel van 1960 alsook van de VOKMA die in 1968 werd ingevoerd.
Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs voor de Krijgsmacht
Het ontstaan van de wet
Binnen de werkzaamheden van het Curatorium stond de zorg voor een optimale opleiding van de toekomstige officieren uiteraard voorop. Daarnaast stelden de curatoren zich ten doel binnen de academische wereld erkenning van de KMA als instelling voor wetenschappelijk onderwijs af te dwingen. In het kader van dit streven zijn verschillende aspecten te onderscheiden. Allereerst dient te worden vermeld, dat het predicaat "wetenschappelijk", naar het oordeel van de curatoren, vooral diende te stoelen op de kwaliteit van het docentencorps. Bovendien betoogde het Curatorium herhaaldelijk, dat dit predicaat slechts houdbaar zou zijn, wanneer aan de KMA naast het wetenschappelijk onderwijs ruimte zou worden geschapen voor wetenschappelijk onderzoek. In het streven naar erkenning van de wetenschappelijke status van de KMA vormen de pogingen van het Curatorium om een nieuwe wettelijke regeling van het militair onderwijs tot stand te brengen het hoofdelement. De bestaande wettelijke regeling voor de opleiding aan de KMA dateerde van 1890 en was zeker na de invoering van het nieuwe onderwijssysteem in 1960 aan vervanging toe. De curatoren van het eerste uur hechtten grote waarde aan de totstandkoming van een nieuwe wet, in de vaste overtuiging dat zulks een bekroning zou vormen van het proces van onderwijsvernieuwing. Zij gingen ervan uit dat een dergelijke wettelijke regeling nauw diende aan te sluiten bij de Wet Wetenschappelijk Onderwijs van 1960 (WWO'60) en ook voor het onderwijs aan het KIM moest gelden. De wet van 1890 ter regeling van het onderwijs aan de KMA was niet van toepassing geweest op de officiersopleiding aan het KIM, welke steeds was geregeld bij Koninklijk Besluit. De nieuw te ontwerpen wet diende, naar het oordeel van het Curatorium KMA, in ieder geval de bepaling te bevatten, dat afgestudeerde officieren van het KMA en het KIM de titel van militair baccalaureus zouden mogen voeren. De voorbereidingen voor een nieuwe wet begonnen kort na de installatie van het Curatorium. Al op 17 september 1963 konden de ministers van defensie en van onderwijs, kunsten en wetenschappen een ontwerp van Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs voor de Krijgsmacht aan de Tweede Kamer aanbieden. In de memorie van toelichting zetten zij uiteen, waarom zij een wetenschappelijke opleiding van de toekomstige officieren nodig achtten. De behandeling van het wetsontwerp leverde veel problemen op. Aanvankelijk vormde vooral het al dan niet toekennen van de titel van militair baccalaureus een belangrijk struikelblok. De Minister van Defensie en de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen achtten het gebruik van deze graad in de praktijk vooralsnog niet zinvol. Voorlopig zou volstaan, dat de wet de mogelijkheid opende deze titel te voeren. De beide ministers werden in de zomer van 1965 in kennis gesteld van de opvattingen van het Curatorium op het punt van het militair baccalaureaat. Zij wensten echter niet op hun standpunt terug te komen. Zoals blijkt uit het memorie van antwoord van 3 juni 1966 gaven zij er de voorkeur aan af te wachten, welke ervaringen in de universitaire wereld met het baccalaureaat zouden worden opgedaan. Bij de behandeling van het wetsontwerp werd in de tweede helft van de jaren zestig weinig vooruitgang geboekt. Dit was onder meer te wijten aan het feit, dat het Curatorium KMA vooralsnog bleef vasthouden aan zijn standpunt, dat voor afgestudeerde officieren de titel van militair baccalaureus diende te worden ingevoerd. In 1969 bleek die opvatting echter niet langer houdbaar. Het probleem van de titulatuur was inmiddels in een geheel ander daglicht komen te staan, doordat het bij verschillende hogescholen ingestelde baccalaureaat niet aan de verwachtingen had voldaan.
De instelling van de adviescommissie WWOK
De behandeling van het wetsontwerp kwam rond 1970 nagenoeg stil te liggen. De oorzaak hiervan was gelegen in de ontwikkelingen in de academische wereld aan het eind van de jaren zestig. Onder invloed hiervan kwam in 1970 de Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB) ( inv.nr. 353, brief MvD nr. 348.450 d.d. 170370. ) tot stand, die geheel nieuwe verhoudingen schiep in het wetenschappelijk onderwijs. Het Curatorium wenste voorlopig geen definitief standpunt te kiezen, maar was wel de mening toegedaan dat de WUB van invloed zou kunnen zijn op de bestuursstructuur van de KMA. Uiteindelijk besloot de Minister van Defensie het wetsontwerp ter bezegeling van de wetenschappelijke status van de KMA en het KIM aan te houden en nader te toetsen. Hij stelde daartoe op 25 oktober 1971 de zogeheten Commissie van Advies betreffende het ontwerp van Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs voor de Krijgsmacht in ( inv.nr. 354, beschikking Stasdef nr. 215.159/2N d.d. 251071. ) . Deze adviescommissie WWOK bracht in het voorjaar van 1974 een interim-rapport ( inv.nr. 360. ) uit, dat tijdens een speciale bijeenkomst van het Curatorium KMA en het Curatorium KIM onder voorzitterschap van Prins Bernhard uitvoerig werd besproken. De vergadering die op 2 mei 1974 plaatsvond op Paleis Soestdijk was vooral belegd met de bedoeling een gezamenlijk standpunt te formuleren met betrekking tot de problematiek van de WWOK ( inv.nr. 361, brief nr. 069/8Z/74/Conf d.d. 150574. ) . Tijdens de beraadslaging werd uitdrukkelijk vastgelegd, dat KMA en KIM niet konden worden beschouwd als open instellingen van wetenschappelijk onderwijs. Een bestuursvorm, zoals voorgeschreven in de WUB, werd voor de beide instituten dan ook ongewenst geacht. De aanwezige curatoren opteerden voor een afzonderlijke WWOK. Alleen een dergelijke wettelijke regeling zou voldoende recht doen aan het eigen karakter van KMA en KIM. De werkzaamheden van de commissie stagneerden na het interim-rapport. Dit hield onder meer verband met de aankondiging van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, dat hij binnenkort een nota zou laten verschijnen over de problematiek van het wetenschappelijke en hoger beroepsonderwijs. De inhoud van de op stapel staande nota werd op 23 oktober 1975 in het Curatorium toegelicht door de algemeen assessor ( inv.nr. 152, verslag 96e vergadering, nr. 069/11B/75/Conf. d.d. 051175. ) . Na langdurige discussie stelde het college vast, dat de KMA bij de uitwerking van de nota mee diende te denken "vanuit een positie van een wetenschappelijk instituut". Het standpunt van het Curatorium ten aanzien van de denkbeelden van de minister werd door de adviescommissie WWOK overgenomen. De bedoelde nota verscheen in januari 1976 onder de titel "Hoger Onderwijs in de Toekomst". Zij deed vooral in de kringen van het hoger beroepsonderwijs stof opwaaien. Mede daardoor zag de minister geen kans zijn voornemen in een wettelijke regeling om te zetten. De onzekerheid over de richting waarin het hoger onderwijs zich zou gaan ontwikkelen bleef zodoende voortbestaan, hetgeen zijn weerslag had op de werkzaamheden van de adviescommissie WWOK. Nieuwe perspectieven openden zich in het voorjaar van 1978 toen de nota "Hoger Onderwijs voor Velen" verscheen ( inv.nr. 362. ) . Naar aanleiding van deze nota kwam de adviescommissie voor het eerst sinds lange tijd weer bijeen. De commissie kwam na bestudering van de nota tot de conclusie, dat de opzet die de minister voor ogen stond, goede mogelijkheden bood om voor de KMA en het KIM de gewenste wettelijke erkenning als instituten voor wetenschappelijk onderwijs af te dwingen. Met het oog hierop zou de structuur van de officiersopleiding zoveel mogelijk moeten worden afgestemd op de denkbeelden van de minister van onderwijs en wetenschappen. Die afstemming zou overigens niet al te veel problemen behoeven op te leveren, volgens de plaatsvervangend president-curator tijdens de bijeenkomst van 15 december 1978 ( inv.nr. 154, verslag 114e vergadering, nr. 10.415/7T d.d. 300179. ) .
Naar een nieuw wetsontwerp
In januari 1979 kwam de adviescommissie opnieuw in vergadering bijeen. Tijdens deze bijeenkomst werd een ontwerpbrief van de minister van Defensie aan de Minister van Onderwijs besproken, die in het licht van de latere ontwikkelingen niet geheel van belang was ontbloot. In de bewuste brief die de bestaande impasse definitief zou doorbreken, was het voorstel vervat om de militairwetenschappelijke opleiding aan de KMA en het KIM op grond van de bestaande onderwijsstructuur in de toekomstige wetgeving op het hoger onderwijs op te nemen. Bovengenoemde brief werd op 15 februari 1979 ( inv.nr. 363, brief MvD nr. 388.809/2D d.d. 150279. ) verzonden aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen. Deze verklaarde zich akkoord met de voorstellen van zijn ambtsgenoot van Defensie, waarna de weg vrij was voor de oprichting van de Interdepartementale Werkgroep Hoger Onderwijs voor de krijgsmacht, die de voorbereiding van het wetsvoorstel hervatte. Zowel de adviescommissie als de werkgroep werden voorgezeten door de toenmalige Directeur Militaire Personeelszaken van het Directoraat Generaal Personeel. De werkgroep besloot reeds bij het begin van haar werkzaamheden het wetsontwerp uit 1963 als achterhaald terzijde te stellen. De consequentie hiervan was dat een geheel nieuwe regeling moest worden ontworpen. In het najaar van 1982 reikte de voorzitter van de adviescommissie een concept WWOK en een bijbehorende memorie van toelichting uit aan de leden van het Curatorium KMA. Officiële toezending volgde in mei 1983 ( inv.nr. 363, brief vz. adviescommissie WWOK nr. DPKLu 12.498 d.d. 110583. ) . De voorzitter van de adviescommissie memoreerde tijdens de curatoriumvergadering van 7 oktober 1983 ( inv.nr. 156, verslag 134e vergadering, nr. 5742/L/Conf d.d. 041183. ) , dat de commissie ervan was uitgegaan, dat het wetenschappelijk onderwijs bij de krijgsmacht noodzakelijkerwijs punten van herkenning en overeenkomst diende te bezitten met het civiel-wetenschappelijk onderwijs. Op grond van deze overweging werd de Wet Wetenschappelijk Onderwijs 1981 (WWO'81) als uitgangspunt gekozen voor de WWOK. Conform de WWO '81 trachtte de adviescommissie in het concept WWOK tot uitdrukking te brengen, dat de cadetten en adelborsten het onderwijs niet ondergingen, maar daarin participeerden. Vanuit deze grondgedachte schetste de adviescommissie een bestuursstructuur voor KMA en KIM, waarin twee lijnen waren te onderkennen, enerzijds een beheerslijn, anderzijds een onderwijs- en onderzoeklijn. Via de beheerslijn zouden militaire opdrachten kunnen worden gegeven, noodzakelijk voor het functioneren van de betrokken instellingen. De onderwijs- en onderzoeklijn, aan de top waarvan twee centrale organen waren voorzien, het College van Bestuur en de Instellingsraad, bood ruimte voor participatie van onderop, ook voor de cadetten en adelborsten. Het voorliggende concept werd in de loop van 1983 van verschillende zijden becommentarieerd. De reacties liepen nogal uiteen. Vooral over de voorgestelde bestuurstructuur werd zeer verschillend geoordeeld. Ook de curatoren van de KMA waren op dit punt onderling verdeeld. In het kader van de advisering ten aanzien van het concept WWOK vond op 12 januari 1984 een gezamenlijke vergadering plaats van het Curatorium KMA en het Curatorium KIM ( inv.nr. 158, brief nr. 5742/N/Conf d.d. 020384. ) . Tijdens deze bijeenkomst werd duidelijk dat ook het Curatorium KIM in principe weinig voelde voor de bestuursstructuur zoals opgenomen in het concept WWOK. Een alternatief leek meer perspectief te bieden. Bij het volgen van dit idee zou het in beginsel niet nodig zijn aansluiting te zoeken bij de wetgeving voor het civiel-wetenschappelijk onderwijs. Hierdoor zou het specifieke karakter van KMA en KIM als militaire instellingen beter gewaarborgd zijn. Daar zou dan echter wel tegenover staan, dat het wetenschappelijk onderwijs bij de krijgsmacht veel minder zou aansluiten bij het civiel-wetenschappelijk onderwijs. Overleg tussen de voorzitter van de adviescommissie WWOK en de Directeur-generaal voor het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) bracht de gewenste duidelijkheid. De Directeur-generaal achtte het alternatief acceptabel en stelde vast, dat er een WWOK diende te worden ontworpen, die niet gekoppeld zou zijn aan de wetgeving op het civiel-wetenschappelijk onderwijs. Tevens werd duidelijk dat aan de opneming van een Instellingsraad in de bestuursstructuur van de KMA en het KIM niet viel te ontkomen. Het concept WWOK werd op 1 november 1984 tijdens een gezamenlijke vergadering van beide curatoria besproken ( inv.nr. 158, brief nr. 66.074/G d.d. 090185. ) . Het oordeel was thans positief. In grote lijnen werd met het concept ingestemd.
Na behandeling door beide curatoria werd het concept opnieuw aangepast en vervolgens als voorontwerp van Wet Wetenschappelijk Onderwijs voor de Krijgsmacht aangeboden aan de Ministerraad. In de zomer van 1985 stemde het kabinet in met de voorgestelde regeling. Hierna volgde een nieuwe adviesronde. Op 24 september 1985 kregen de Academische Raad en de Onderwijsraad het voorontwerp toegezonden met het verzoek daarover te adviseren. Beide raden slaagden erin nog voor het einde van het jaar een afgerond oordeel te formuleren.
In maart 1986 konden de Minister van Defensie, de Staatssecretaris van Defensie en de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, het voorstel van Wet Wetenschappelijk Onderwijs Krijgsmacht aan de Ministerraad aanbieden. Na goedkeuring door het Kabinet legden de bewindslieden het wetsvoorstel voor advies voor aan de Raad van State.
Vervolgens werd het aan het begin van het parlementaire jaar 1986-1987 bij de Tweede Kamer ingediend.
De eventuele totstandkoming van de Wet Wetenschappelijk Onderwijs Krijgsmacht is vooral voor de afgestudeerden van de KMA van groot belang. Voor hen zal bij aanvaarding van het wetsontwerp toelating tot de opleiding van de tweede fase en tot de promotie aan een universiteit of hogeschool tot de mogelijkheden gaan behoren.
Tenslotte mag niet onvermeld blijven, dat de positie van het Curatorium bij aanneming van het wetsontwerp vrij ingrijpend zal veranderen. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld het toezicht op het wetenschappelijk onderwijs voor de krijgsmacht op te dragen aan de minister van Defensie.
Dat toezicht zal onder zijn gezag worden uitgeoefend door het Curatorium van de KMA, waarvan de samenstelling in die zin zal worden gewijzigd, dat daarin ook één of meer leden op voordracht van de minister van Onderwijs en Wetenschappen zitting zullen krijgen. Het Curatorium zal voornamelijk tot taak hebben de kwaliteit van het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek aan de KMA te bewaken.
In dat opzicht zal er weinig veranderen. In tegenstelling tot de thans bestaande situatie mag het Curatorium echter niet meer rechtstreeks interveniëren in de gang van zaken op de KMA. De beslissings- en bestuursbevoegdheden blijven immers volledig berusten bij het College van bestuur. Indien de curatoren zich niet met de ontwikkelingen aan de KMA kunnen verenigen, dan dienen zij de Minister van Defensie daarvan in kennis te stellen. Deze kan dan desgewenst maatregelen treffen. ( Bron: Brief Curatorium d.d. 17 juli 1986, nr. 73.482 (inv.nr.385) )
Overzicht samenstelling Curatorium 1961-1986 (afgesloten per 31-12-1986)
President-curator
Naam
Periode
Z.K.H. Prins Bernhard
1961-1976
Plv President-curatoren
Naam
Functie
Periode
Lgen. A. V. van den Wall Bake
plv. CGS
1961-1962
Genm. E.R. d'Engelbronner
plv. CGS
1962-1964
Genm. H.J. van Veen
plv. CGS
1964-1966
Genm. L.A. Savalle
plv. CGS
1966-1967
Genm. W. van Rijn
plv. CGS
1967-1968
Genm. N. Berghuijs
plv. CGS
1969-1970
Genm. G. IJsselstein
plv. CGS
1970-1972
Genm. J.H. Knoop
plv. CLS
1972-1973
Genm. Jhr. R.H. Boree
plv. CGS
1973-1975
Lgen. C. de Jager
plv. CGS - plv.CLAS/CLAS
1975-1980
Lgen. J.G. Roos
CLAS
1980-1985
Lgen. P.J. Graaff
CLAS
1985-
Militaire leden
Naam
Functie
Periode
Lgen. G.H. Gijbels
plv.Hfddir.Pers-OOPKLu
1961-1966
Genm. W. den Toom
plv. CLS
1961-1963
Genm. J.W. Thijssen
plv. CLS
1963-1965
Bgen. P.J. Doornebal
plv. OOPKL
1964-1967
Lgen. B.H. Slager
plv. CLS-OOPKLu
1965-1970
Genm. G.W. de Zwaan
plv. CLS
1966-1967
Genm. B.H. Jansen
plv. OOPKL
1967-1970
Lgen. G. van der Wolf
plv. CLS-CCL-CLS
1968-1971
Lgen. H.F. Sijmons
OOPKLu
1970-1972
Lgen. N. Berghuijs
OOPKL
1971-1973
Genm. Jhr. R.H. Boreel
plv. CGS
1972-1973
Lgen. J.J. Singor
OOPKLu
1972-1975
Lgen. J.H. Knoop
CLS
1973-1976
Genm. T.J. de Geus
plv.OOPKL-OOPKL-DPKL
1973-1980
Genm. Mr. C. Mante
DPKLu
1975-1981
Lgen. M.G. Geschiere
CLS
1976-1981
Genm. W.J. Loos
DPKL
1980-1983
Lgen. C. Baas
CLS
1981-1985
Genm. H.I. Tros
DPKLu
1981-1985
Genm. J.P. Verheijen
DPKL
1983-1985
Lgen. F.J. de Jong
CLS
1985-
Genm. P.G.J.M. Nijhout
DPKL
1985-
Genm. C.F.A. van Swieten
DPKLu
1985-
Overige leden
Naam
Functie
Periode
Prof. dr. J.P. Kruyt
hoogleraar sociologie RU Utrecht
1961-1965
Prof. dr. K. Posthumus
hoogleraar algemene scheikunde TH Eindhoven
1961-1972
Prof. dr. F.L.R. Sassen
hoogleraar wijsbegeerte RU Leiden
1961-1971
Prof. dr. J. Waterink
em. hoogleraar pedagogiek, pedologie, toegepaste psychologie en psycho-techniek VU Amsterdam
1961-1965
Mr. dr. R.M.A.A. Geuljans
burgemeester Breda
1961-1966
Prof. dr. C.J. Lammers
hoogleraar sociologie van de organisatie RU Leiden
1965-1975
Prof. dr. ir. H. van Riessen
hoogleraar wijsbegeerte VU Amsterdam
1965-1977
Ir. W.J.L.J. Merkx
burgemeester Breda
1967-1983
Mr. Ch.M.J.A. Moons
president Hoge Raad
1972-
Prof. ir. J. in 't Veld
hoogleraar industriële organisatie TH Delft
1973-
Prof. dr. J.A.P. van Hoof
hoogleraar sociologie van arbeid en bedrijf KU Nijmegen
1975-1979
Prof. dr. S.D. Fokkema
hoogleraar psychologische functieleer en methodenleer VU Amsterdam
1978-
Prof. dr. Hk. Thierry
hoogleraar arbeids- en organisatiepsychologie Universiteit van Amsterdam
1981-
Mr. P. van Vollenhoven
-
1981-
Drs. F .M. Feij
burgemeester Breda
1984-
Adviseurs
Naam
Functie
Periode
Genm. W.C.H. van Reeds
gouverneur KMA
1961-1964
Gen. A.V. van den Wall Bake
gouverneur KMA
1964-1969
Genm. J.N. Mulder
gouverneur KMA
1969-1971
Genm. W.K. Brederode
gouverneur KMA
1971-1976
P. Rodenhuis
hfd HAC MINDEF
1974-1977
Kol. J. op den Brouw
HOPN CGS (vz ICBV)
1974-1975
Kol. J.D. Annevelink
HOPN CGS (vz ICBV)
1975-1976
Genm. M.H. von Meyenfeldt
gouverneur KMA
1976-1980
Kol. C.E. Cohen
HOPN LAS (vz ICBV)
1977-1978
Irs. P.B.R. de Geus
DGEF
1977-1980
Kol. J. Tjassens
HOPN LAS (vz ICBV)
1978-1979
Kol. J.P. Verheijen
HOPN LAS (vz ICBV)
1979-1980
Genm. D. Klik
gouverneur KMA
1980-1984
Kol. B.C.M. van Genuchten
HOPN LAS (vz ICBV)
1980-1982
Vadm. C.M.E. de Laat de Kanter
DGEF
1980-1984
Kol. HA Couzy
HOPN LAS (vz ICBV)
1982-1984
D. van den Berg
DGEF
1984-
Genm. H. Leeflang
gouverneur KMA
1984-
Kol. P. Huysman
HOPN LAS (vz ICBV)
1984-1985
Kol. W. Reijnierse
HOPN LAS (vz ICBV)
1985-
Secretarissen
Naam
Periode
Maj. M. Vader
1961-1965
Maj. J.P.H. van Valderen
1965-1967
Maj. H.J.H. Huijts
1967-1969
Maj. H.J. van der Graaf
1969-1972
Maj. J.J. Françoys
1972-1973
Maj. B.C.M. van Genuchten
1973-1974
Maj. J.A.M. Thomassen
1974-1977
Maj. M.H. de Jongh Swemer
1977-1980
Maj. J.M.J. Bosch
1980-1983
Maj. A.F. de Nijs
1983-1986
Maj. H.Th. Komen
1986-
Geschiedenis van het archiefbeheer
KMA
Het archief is gevormd bij de KMA te Breda. In de administratie van het Centraal Archievendepot is niet geheel te achterhalen wanneer het archief is ingeleverd en wat de grootte ervan was. Er zijn processen-verbaal van overdracht aanwezig van archiefbescheiden over de periode 1948-1973. Deze archiefbescheiden werden veelal jaarlijks tussen 1958 en 1980 overgedragen aan het CAD. Uit de processen verbaal is de totale omvang niet meer op te maken. Ook blijkt dat er in het verleden vaker uit het archief vernietigd is, er is echter geen overzicht van wat er in het verleden is vernietigd.
Curatorium van de KMA
Ingevolge het Koninklijk-Besluit, artikel 2, 3e lid, werd bij de Generale Staf het secretariaat van het Curatorium opgericht. Als secretaris werd aangewezen een vertegenwoordiger van de afdeling G3C (afdeling operatiën, sectie opleidingen). Vanaf de oprichting tot heden is het secretariaat gehuisvest bij de Generale Staf, later Landmachtstaf, uitgezonderd de periode van 27 januari 1972 tot 1 mei 1973, toen een hoofdofficier van de sectie LI van de Luchtmachtstaf als secretaris was aangewezen. Het archief was gedurende deze gehele periode opgeslagen bij de afdeling operatiën, sectie opleidingen. In 1987 werd door de in functie zijnde secretaris het archief 1961-1986 (groot vier strekkende meter) ingeleverd bij het Semi-Statisch Archief KL. Tijdens de inventarisatie bleek het archief incompleet te zijn en werd in april 1989 alsnog twee en een halve meter ingeleverd en verwerkt. In juli 2007 is het archief overgedragen aan het Centraal Archievendepot.
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.
Inhoud en structuur van het archief
Inhoud
Bij de bestudering van deze toegang en de achterliggende archiefstukken kan onderstaande lijst van afkortingen gehanteerd worden.
Er is geselecteerd aan de hand van de vastgestelde selectielijsten, waarna de voor vernietiging in aanmerking komende documenten volgens de geldende regelgeving vernietigd zijn.
Voor het selecteren voor bewaring en vernietiging van de archieven is gebruik gemaakt van de volgende selectielijsten:
de 'selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de Minister van Defensie en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Militaire Operatiën over de periode vanaf 1945', 3 mei 2005/nr. C/S&A/05/933, (Stcrt. 15 juli 2005, nr. 113/pag. 14);
de 'selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de Minister van Defensie en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Militair Personeel over de periode 1945-1993', 19 december 2005/nr. C/S&A/05/2602, (Stcrt. 6 maart 2006, nr. 46/pag. 8);
de 'selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de Minister van Defensie en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Organisatie van de Rijksoverheid over de periode 1945-1999', 5 juli 2005/nr. C/S&A/05/1362, (Stcrt. 16 december 2005, nr.245/pag. 25)
Het archief had voor de selectie een omvang van 15 m¹, hieruit is 11,8 m¹ verwijderd en vernietigd.
Curatorium van de KMA
Gedurende de gehele periode, welke het archief bestrijkt, werden inkomende en uitgaande brieven van het Curatorium, door de algemene secretarie bij de Landmachtstaf voorzien van een correspondentienummer uit de nummerserie, in gebruik bij de secretarie. Hierdoor ontstond een vermenging met het archief van de Landmachtstaf. Tot en met het jaar 1979 komen slechts enkele nummers voor, in 1980 verschijnen meerdere nummers als gevolg van de inmiddels ingevoerde zaaksgewijze ordening, welke echter beslist niet consequent werd uitgevoerd.
Het eerste ingeleverde archief deel (4 meter) was voor de helft grofweg ingedeeld in rubrieken als "Commissie van Advies", "confi-correspondentie", "docenten", "benoemingen", enz.
De andere helft bestond uit een serie "correspondentie t.b.v. Curatoriumvergaderingen", een ordening welke zou moeten lijken op het notulenstelsel, doch dit idee geenszins benaderde. Daar in de verschillende Curatoriumvergaderingen dezelfde onderwerpen meerdere keren behandeld werden, kwamen door het gehele archief verspreid enorme aantallen kopieën voor. Elk aantekenvel over een bepaald onderwerp, waar zich dit ook bevond, was vergezeld van een kopie van inkomende of uitgaande brief, de ene keer wel, de andere keer niet voorzien van een correspondentienummer. Bijlagen of gedeelten daarvan werden los van aanbiedingsbrieven totaal verspreid aangetroffen. Totaal werd 3,5 strekkende meter aan kopieën vernietigd. Het overblijvende deel werd geselecteerd voor vernietiging aan de hand van de vernietigingslijst van het Ministerie van Defensie (uitgave juli 1987), waarbij vermeld dient te worden dat minder vernietigd werd dan de vernietigingslijst toestond. Verschillende stukken werden uit oogpunt van curiositeit bewaard. Vernietigd werd ongeveer 1 strekkende meter, zodat een archiefgedeelte van 2 strekkende meter overbleef. Besloten werd uit het Landmachtstafarchief bij de algemene secretarie alle originele exhibita en ontwerp- en netminuten te lichten, welke door het Curatorium als archiefvormend orgaan waren ontvangen en opgemaakt. Dit gedeelte bedroeg ongeveer 1 strekkende meter, zodat een totaal archiefblok van 3 strekkende meter voor inventarisatie in aanmerking kwam. Deze inventarisatie werd in juni 1989 voltooid. Uiteindelijk is 5,7 m¹ overgebleven wat in aanmerking komt voor overdracht.
Bij de overdracht is de omvang van de beide archieven 9.0 strekkende meter.
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG: Nationaal Archief, Den Haag, Koninklijke Militaire Academie en het Curatorium van de Koninklijke Militaire Academie, nummer toegang 2.13.187, inventarisnummer ...
VERKORT: NL-HaNA, KMA, 2.13.187, inv.nr. ...
Verwant materiaal
Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Deze vertaling is automatisch gegenereerd en kan fouten bevatten. Pagina's die persoonlijke informatie bevatten worden vanwege de privacy niet automatisch vertaald en zijn alleen beschikbaar in het Engels. Lees hier meer over onze vertaalde website.